zondag 18 december 2011

Willem Godschalk van Focquenbroch, Nederland (1640-1670)



Willem Godschalck van Focquenbroch werd op 26 april 1640 gedoopt in de Oude Kerk te Amsterdam. Zijn vader Paulus van Focquenbroch kwam uit een Antwerpse familie van kleine kooplieden, zijn moeder Catharina Sweers was de dochter van een uit Antwerpen afkomstige 'huystimmerman'. Janneke en Paulus jr., oudere kinderen uit dit huwelijk, zijn waarschijnlijk jong gestorven. Willems jongere broer Jacobus vestigde zich later als arts te Alkmaar. Over Focquenbrochs schoolopleiding zijn niet veel feiten bekend. Wellicht heeft hij de Latijnse school van Jacobus Heyblocq, die een verre verwant van hem was, bezocht. Focquenbroch schreef immers ook in zijn Album Amicorum.

Van Focquenbroch was arts te Amsterdam & vertrok in 1668 geheel platzak als fiscaal van de WIC naar Nieuw-Guinea.

Hij schreef Nederlandse en Franse Lyriek, blijspelen en kluchten. Daarnaast maakte hij in navolging van de Franse Burleske dichter Scarron, komische bewerkingen van klassieken zoals Aeneas van Virgillius.

Van Focquenbroch wordt beschouwd als de eerste Nederlandse Burleske dichter. Uit zijn werk spreekt een cynische & pessimistische visie op het leven, die met humor & spot wordt verwoordt. Eerbied voor de kunst & poezie was hem vreemd. Het enige dat hem troost & inspiratie bood was zijn onafscheidelijke pijp. De officiele waardering voor zijn werk, is ondanks dat de lezers hem trouw bleven, zeer wisselend geweest.

Hij was naar Afrika vertrokken, om er zijn fortuin te maken maar hij vond er enkel zijn dood. In 1670 overleed hij op 't kasteel st. Georges del Mina waar hij zijn belangrijkste toneelwerk "De min in 't Lazarushuys" schreef. De omstandigheden van zijn dood zijn echter onbekend. Guinea werd geteisterd door Malaria & dysentrie. Mogelijke dat een van deze ziekten hem de das om hebben gedaan.

In 1696 verscheen zijn verzameld werk "Thalia of geurige zanggodin"

Anders ['Graf-schrift.Van Mr. F.']

Hier leydt in 't onder-aerdsche hock
Het rist van d' arme Mr. F.
Begraeven onder deesen koor-steen:
Hy was gebooren t'Amsterdam,
Soo swart als een Westfaelse-ham,
Door roockt gelijck sijn besjes schoorsteen.
Den roock was oock sijn Element;
Waer door hy meenigh parckement
Heeft om den damp aen stuck gekurven.
Hy heemeld' op een Donderdagh;
Had hy gewacht tot Saterdagh,
Hy was soo vroegh noch niet gesturven.



Sonnet op een Pijp, die hy niet Aen kon houwen.

O Goude Son! wiens licht noch noyt is uyt gegaen,
Maer die gedurig brant by ons, of d'Antipoden
Ghy, die geen swavel-stock, noch vuurslach hebt van noden,
Om, (of ghy wierd gedooft) u weer in brandt te slaen:

Ghy van wiens vuur, al de Planeeten, en de Maen,
Haer leven trecken, als de menschen van de brooden,
Ja sonder wien ons vuur geen pot sou kunnen zooden,
En niemandt schier een bout half gaer sou kunnen braên;

Ghy, welckers vrolijck licht de Weereldt doet herleven,
Met recht word u de naem van God'lijck toegeschreven,
Nadien g'al meerder deugt op aerdt doet als de Wijn;

Ick sal tot uwer eer een Hoog Altaer doen bouwen
Soo ghy maeckt dat dees Pijp die schier geen vuur wil houwen
Meê even eens als ghy, altijdt ontfonckt mag sijn.



Op Amsterdam


’t Gelt-suchtigh Amsterdam met al haer soete keyers,
Stoft al te moedigh op haer opgevulde tas;
De maegre gierigheydt die steets haer Af-god was,
Maeckt dat dit hoen niet leydt, dan stront, in plaets van eyers.

Wat vind een eerlijck man op aerd, soo duldeloos
Dan dat hy hier een aep moet als een mensch gekleet zien?
En dat hy ’t loflijck goudt moet aen een sot besteet sien?
Die als een stront-vliegh sit te prijcken in een Roos.

O Schraele kaerigheyt! met uw verslenste koonen!
Hoe plant ghy dus uw stoel in dees beruchte Stadt?
ô Luckvrouw al te blindt! hoe stort ghy dus uw schat,
In een vergult Paleys, daer niet dan varckens woonen?

Wat doet het heyligh gout by sulck een heyloos volck?
’t Geen eeuwigh sit en huylt by haer ghevulde kisten;
Ja ’t geen het alles denckt op een tocht te verquisten,
Als het een stooters koeck derft koopen op de Kolck!

Wat doet een eerlijck man in dese Stadt te blijven?
Waer afkomst noch verstandt, noch wijsheyt, deught, noch geest,
Ooyt soo veel werd geacht, als d’alderminste feest,
Ten aensien van ’t geklank der saem-geschraepte schijven.

O eer! die in de deught wel eertijts wierd gestelt!
Hoe zijt ghy dus verkeert? hoe gaet ghy dus verlooren?
Een harssenloose sot, met narre tuygh gebooren,
Besit die u dan nu, door sijn geschachert gelt?

O liefde! ghy die ’t al op aerde plach te dwingen!
Die boven al wat leeft de Meester plagh te zijn,
Het gout maeckt hier ter stee, u even als een swijn,
Wiens macht men heeft betoomt, door hem sijn snuyt te ringen.

De gaeven van de ziel die worden hier versmaet;
Al ’t geen beminlijck is, dat siet men hier verachten;
Al ’t geen verachtlijck is, daer siet men hier na trachten,
De deught is hier het geldt, de eer de eyghen baet.

In ’t endt, ’t is niet dan geldt daer men hier van hoort roemen,
Die dat heeft, die ist al, die dat ontbeert, is niet.
’t Gheluck ’t geen op dees stadt soo mildt haer gaeven giet,
Saeyt daer sleghs distelen, en doornen sonder bloemen.

Want, soo een witte kraey yet seltsaems word geacht,
Noch seltsaemer is hier een eel ghemoet te vinden;
De geltsucht, die de deught hier in haer balgh gaet slinden
Die heeft, door haer fenijn, hier alles in haer macht.

O neen; een eel gemoedt dat hanght niet van de gaeven,
Van ’t blinde en dartle wijf, dat sonder aensien geeft,
Maer ’t mint alleen een ziel, die schatten in sigh heeft,
Die men, als ’t ydel goudt, uyt geen geberght kan graeven.

’t Veracht verganckelijck goedt, dat als een roock verdwijnt,
En kiest de deught alleen tot voorwerp van sijn minnen;
En dees is, die geen tijt, noch voorval kan verwinnen,
Mits sy, gelijck een Son, door alle wolcken schijnt.

***

Bronnen :
J.Helwig - http://focquenbroch.apud.net/

Hans Heesen, Harry Jansen, Ed Schilders - Waar ligt Poot (Over de dood en de laatste rustplaats van Nederlandse en Vlaamse schrijvers - absoluut een must have boek)

Geen opmerkingen: