vrijdag 23 augustus 2013

Kamiel Top, België (1923-1945)




Kamiel Top werd geboren op 04.01.1923 als Kamiel Alfred Top te Adinkerke als enig kind van Hendrik Lodewijk Top, dagloner en spoorwegarbeider, en Alphonsina Verhelst, huisvrouw.

In 1936 verhuisde het gezin naar Nieuwpoort en werd hij ingeschreven in het 2e studiejaar middelbare afdeling van de Rijksmiddelbare Jongensschool in dezelfde plaats, alwaar Karel Jonckheere leraar Nederlands was en tevens fungeerde als Top's mentor.

Hij debuteerde in 1938 met de novelle Een begrafenis in het tijdschrift Voetlicht. In datzelfde jaar werkte hij mee aan De pijl, het officiële tijdschrift van de Rijksmiddelbare Scholen te Nieuwpoort en verschenen zijn eerste gedichten in ditzelfde tijdschrift.

In 1939 begon hij aan de Rijksmiddelbare Normaalschool te Gent om voor regent Germaanse talen te studeren. Een jaar later neemt bij het uitbreken van de oorlog de wijk naar Frankrijk en hervat later de studie te Gent. Hij wordt opgenomen in de letterkundige kring ‘De Faun’ te Gent, interesseert zich fel voor jazzmuziek en begint platen te verzamelen.

In 1943 promoveert hij tot regent in Germaanse talen. Hij wordt aangesteld als bediende bij de ravitailleringsdienst te Nieuwpoort. Van die baan maakte hij gebruik om rantsoeneringszegeltjes te ontvreemden en te bezorgen aan ondergedoken verzetslieden en neergeschoten piloten. Hiervoor werd hij prompt ontslagen.

In het voorjaar van 1944 had hij eindelijk weer een baan gevonden, als brugdraaier aan de Nieuwpoortsesluizen toen hij op de dag dat hij zou beginnen 's morgens om zes uur tezamen met zijn sluismeester en andere collega's door de Gestapo werd opgepakt op verdenking van sabotage en gedeporteerd naar concentratiekamp Flossenburg alwaar hij op 4 maart 1945 door dysenterie en uitputting zou overlijden. (als nummer 43368)

Bibliografie:

In 1941 verscheen bij de Nederlandse Boekhandel, door bemiddeling van Karel Jonckheere zijn debuutbundel “Het open venster”. Zijn verzen stonden onder sterke invloed van zowel Jonckheere als van Van de Woestijne. Zijn tweede bundel “Van zee en vissers” schreef hij op vraag van kunstschilder Emiel Frijns bij diens lino's. In 1984 werden beide bundels onder de titel open vensters uitgebracht door het Massereelfond Gent.
 
 

In 1946 verschenen er ook nog een essay over jazz & een novelle getiteld de Begrafenis.

Werkmanskind

Uit: ‘Het open venster’ 1941.


Jij bent geboren op een avond, kind,

geboren onder ’t ruisen van de bomen:

er woei een zachte, zoele zomerwind,

die als gezant der verten scheen te komen.

Het was een avond als er vele zijn;

jouw komst werd niet verkondigd in de bladen;

er was alleen in plaats van koffie, wijn,

en nieuwe luiers in de oude laden.

Je deed je moeder leed voor de eerste maal,

en las voor ’t eerst vergeven in haar ogen, u

van liefde glanzend. O, die ogentaal,

die oude taal, die nimmer heeft gelogen !

Jij bent geboren op en avond, kind…,

er was voor jou geen loeien van sirenen:

er was alleen het ruisen van de wind,

en in dat ruisen ook jouw eerste wenen.

Je vader dronk kontent een extra-pint;

en is beschonken weer naar huis gekomen.

Je bent geboren op een avond, kind;

en had als deel het zingen van de bomen.


bronnen : dbnl & schrijversgewijs

dinsdag 20 augustus 2013

Koos van Rijckevorsel, Nederland (1896 - 1918)



Kwam vandaag in het bezit van de in 1919 bij de Zuid Nederlandse drukkerij te 's Hertogenbosch verschenen bundel Klanken van het Brabantsche land van Koos van Rijckevorsel met gedichten die hij schreef tussen zijn zestiende en achttiende jaar (november 1912 - februari 1914).

Het korte voorwoord van zijn vader op 4 januari 1919 met de zinsnede "Thans jub'lend in der engelenrij" deed in ieder geval vermoeden dat we hier te maken hadden met een jong gestorven dichter, maar meer dan dat gaf de bundel niet prijs.

Na enig genealogisch onderzoek inmiddels weer iets verder gekomen.

Koos werd op 4 maart 1896 te Vught geboren als Jacobus Johannes Maria van Rijckevorsel. Waarschijnlijk zou hij het laatste kind binnen het gezin blijken, aangezien zijn ouders Aloijsius MJT van Rijckevorsel (wijnhandelaar) & Theresia Maria Bonnike (die op 16 april 1874 te Amsterdam in het huwelijk traden) beide al halverwege de veertig waren bij zijn geboorte.

Hij overleed op 7 november 1918 te Roermond 22 jaar oud.

Meeuwen

Lui zijn de puntige vlerken aan 't wuiven:
De lijven ze zwenken steeds heen ende weer:
Zacht zucht de wind door de donkere kuiven:
De zonglans licht wit op hun kleedje van veer.

Ik zie hoe ze wankelend zweven en schuiven,
Vlak boven 't spatten van 't grijsgrauwe meer:
Ze krijschen en wild door elkander heen, ze stuiven
En zijgen, heel zacht, op het watervlak neer.

Dan schomm'len ze rustig en laten zich wiegen
Op 't deinend gewentel der klotsende baren,
Als dobb'rende pinken, die huizewaarts varen.

En na dat gedans zie 'k ze spelend weer vliegen,
Omhoog en omlaag zonder poozen of rusten,
Hoog boven zee, boven duinen en kusten.

18 december 1912 - 16 jaar

Benieuwd of ik nog meer boven water kan krijgen van deze van Rijckevorsel, gedichten tussen februari 1914 en november 1918 zouden bijvoorbeeld mooi zijn, verblijf ik.


zaterdag 17 augustus 2013

Nikolay Rubtsov, Rusland (1936-1971)

 
Nikolay Rubtsov werd geboren op 03 januari 1936 te Emetsk. Hij bracht zijn jeugd door in kindertehuizen na het vroegtijdige overlijden van zijn moeder en het feit dat zijn vader niet in staat bleek de opvoeding van vier kinderen (twee waren vroegtijdig overleden) voor zijn rekening te nemen.

Hij werkte onder andere als brandweerman op vissersvloot & in de Kirov fabriek te Lenningrad.

Hij begon met het publiceren van poëzie in 1957, en publiceerde uiteindelijk gedurende zijn leven een vijftal bundels. Postuum zouden er nog enkele verschijnen. Rubtsov's poëzie is simpel in zowel stijl als thematiek doch ingenieus te noemen, en handelt grotendeels over het leven in en rond Vologda. Rubtsov's werk borduurt volgens sommige voor op dat van Esenin & Koltsov.

In 1969 studeerde hij af aan het M.Gorky
instituut voor literatuur.

Ten gevolge van een hoogoplopende familieruzie werd hij op 19 januari 1971 te Vologda door zijn vriendin gewurgd,  Hij ligt begraven op de Posekhonsky begraafplaats te V.

Verschillende van zijn teksten zijn later menigmaal door Russische zangers & (pop) muzikanten op de plaat gezet. Waardoor ook de jeugd tot op de dag van vandaag niet onbekend is met zijn werk.

I will die in Epiphany cold

I will die in Epiphany cold
I will die when birch trees creak and moan.
But in spring it will make blood run cold
River waves will make the graveyard flow!
From my flooded grave so rudely opened
Dull forgotten coffin will be floating,
It will crack and crash and in the twilight
Awful remnants will be coming off sight.
What is it - I hardly ever know
Do not trust eternal peaceful flow!

Night in the Motherland

The oak tree's tall. The water's running deep.
The restful shadows round begin to steal.
And there's such silence up on you to creep
As though the nature here knew no ordeal!
And there's such silence up on you to creep
As though no roof heard any tell of thunder!
No wind along the pond will break its sleep,
No farmyard straw will rustle somewhere under,
Nor often is a drowsy crake's cry sung...
I'm back — the past will not return again!
It's just as well; let this at least remain,
Let this short moment last, at least stay young,
When there's no woe your soul has got to weep,
And it's so restful as the shadows reel,
And there's such silence up on you to creep
As though in life there should be no ordeal,
And your own heart which you will not repent
Of having all drowned in a mystic probe,
Is taken hold of with the bright lament
Like moonlight takes hold of the earthly globe...

(vertalingen door Irina Kulikova)

zaterdag 10 augustus 2013

Eric Stenbock, Estland (1860-1895)



Eric Stenbock (Graaf van Bogesund en Erfgenaam van een landgoed nabij Kolga) werd geboren op 12 maart 1860 in het Baltische deel van toenmalig Duitsland. Stenbock's vader stierf plotseling toen Eric slechts één jaar oud was. Zijn bezittingen werden beheerd door zijn grootvader Magnus Stenbock. Kort daarna stierf de grootvader aan moederskant die katoenfabrikant was, waardoor Eric nog meer gelden in vooruitzicht werden gesteld.

Stenbock studeerde aan het Balliol College te Oxford, maar zou zijn studies nooit afronden. Tijdens zijn verblijf in oxford, werd hij (op meerdere vlakken) sterk beïnvloed door kunstenaar en illustrator Simeon Solomon. Daarnaast werd er ook wel beweerd dat hij een relatie had met componist en dirigent Norman O'Neill en met enkele andere heerschappen.

In Oxford bekeerde hij zich ook tot het Rooms-katholicisme, waarbij hij de naam Stanislaus aannam. Naar eigen zeggen zou hij in deze periode elke week een ander geloof geprobeerd te hebben, zodat hij aan het einde van zijn leven een gecombineerd geloof had ontwikkeld dat bestond uit elementen uit het Katholicisme, het Boeddhisme en de Idolatrie.

In 1885 overleed Magnus Stenbock, waardoor Eric de titel van Graaf kreeg en het beheer van veel familie-bezittingen in Estland. Eric reisde naar Kolga en verbleef aldaar zo'n anderhalf jaar om in de zomer van 1887 weer terug te keren naar Engeland, Tegen deze tijd reeds worstelend met een alcohol en drugsverslaving.

Stenbock gedroeg zich uiterst excentriek. Hij hield slangen, hagedissen, salamanders & padden in zijn kamer, terwijl zijn tuin aardig op een diergaarde begon te lijken met onder andere een rendier, een vos en een beer. Wanneer hij reisde, had hij vaak een aap of levensgrootte pop bij zich, die hij aansprak als de kleine graaf en voorstelde als zijnde zijn zoon.

Stenbock leefde grotendeels in Engeland en schreef zijn werk dan ook in het Engels. Gedurende zijn leven publiceerde hij een drietal poeziebundels en een verzameling korte verhalen die onder andere positief besproken werd door H.P.Lovecraft.

Tegen 1895 was hij zwaar verslaafd aan opium en alcohol en keerde terug naar Brighton, waar zijn moeder leefde en waar hij zijn tijd grotendeels inhuizig doorbracht met de gordijnen gesloten en kaarsjes brandend voor Buddha & de dichter Shelley. Hij stierf op 26 april 1895 gedurende een dronken argument met zijn stiefvader. Stenbock stond met een pook te zwaaien, viel om in de open haard en stond niet meer op. (bron:wikipedia)

Sonnet VIII

Oh - and the darkness grew intolerable,
And as I looked down the long, low corridor
I felt another horror, unfelt before.
There was no light there -- but may-be the flames of Hell

Cast shadows darker than darkness -- palpable --
It did not walk, yet crept not on the floor,
And my soul froze within me to the core.
It touched me and It spoke -- how It spoke I cannot tell.

Yea, and it spoke to me thus mockingly
 
"Resist me not, with me there is no strife,
Dids't thou not call upon me, I am come
To be the Guardian Angel of thine home,
To be a light to lighten all thy life
Henceforth we will dwell together, thou and I."

woensdag 7 augustus 2013

Hannah Szenes, Hongarije (1921 - 1944)



Hannah Szenes werd geboren op 21 juli 1921 te Boedapest in een geassimileerd joods gezin. Haar vader Béla, was journalist en toneelschrijver. Hij overleed toen Hannah zes was.

Ze ging naar een protestantse meisjeschool waar ook katholieke en joodse leerlingen werden aangenomen. Dat er voor haar als jodin driemaal het normale schoolgeld betaald diende te worden, samen met haar bewustwording van de hachelijke situatie van de joden in Hongarije brachten haar ertoe, zich te bekeren tot het joodse geloof. Zo sloot ze zich aan bij een Hongaarse zionistische studentenvereniging en vertelde aan een ieder dat ze naar het beloofde land wilde.

Na haar eindexamen in 1939 emigreerde ze naar Palestina, alwaar ze verder leerde aan de meisjeslandbouwschool te Nahalal. In 1941 werd ze lid van kibbutz Sdot Yam en van de Hagganah, de paramilitaire groep waar ooit het Israelische leger uit voort zou komen. In 1943 meldde ze zich aan bij het britse leger en begon haar opleiding als parachutist.

In maart 1944 werd zij met nog twee anderen (als onderdeel van een grotere operatie) boven Joegoslavië gedropt, met als missie de joden van Hongarije te redden van transport naar Auschwitz, alwaar ze zich bij een groep Partizanen voegden. Toen bleek dat de Duitsers Hongarije al bezet hadden, besloten de twee de missie op te geven, maar Hannah wilde daar niets van weten en begaf zich naar de Hongaarse grens alwaar ze werd aangehouden door Hongaarse grensposten , die haar radiozender ontdekten. Ze werd gevangengezet, ondervraagd en gemarteld maar weigerde ook maar iets prijs te geven. Ze werd berecht voor verraad op 28 oktober 1944 en uiteindelijk op 7 november van dat jaar door een vuurpeleton om het leven gebracht.

Het dagboek dat ze jarenlang bijhield (tot op de laatste dag) werd in 1946 in het Hebreeuws uitgebracht. Haar stoffelijke resten werden in 1950 herbegraven op mt Herzl te Jeruzalem.

Szenes schreef als toneelschrijfster en dichteres zowel in het Hongaars als in het Hebreeuws. Haar bekendste gedichten zijn Halikha LeKesariya & Eli Eli. (bron Wikipedia)

dinsdag 6 augustus 2013

Otto Rene Castillo, Guatamala (1934 - 1967)




Otto Rene Castillo werd geboren op 25 april 1934 te Quetzaltenango in Guatamala. Hij groeide op in een middenklasse gezin en was op de middelbare school reeds actief in de politiek. Hij studeerde enige tijd cinematografie en kunst aan de Universiteit van Leipzig, alwaar hij onder andere college kreeg van Joris Ivens. Op zijn achttiende begon hij met het schrijven van artikelen voor jeugdmagazines.

In 1954 vluchtte Castillo in exile naar El Salvador na de afzetting van de Guatamalese president Jacobo Arbenz, alwaar hij afhankelijk werkte als arbeider, verkoper etc. In El Salvador kwam Castillo echter ook in contact met de dichter Roque Dalton en diens vriendenkring, die hem aanmoedigde om meer poëzie te schrijven en te publiceren. Zijn eerste gedichten verschenen niet veel later in The Daily Latino. Hij ging naar de universiteit om rechten te studeren en richtte aldaar een literaire universiteits cirkel op. Waar onder andere veel uit Guatamala gevluchtte schrijvers zich bij aan zouden sluiten.

Zijn poëzie werd beinvloed door mensen als Neruda, Vallejo en Hernandez & in 1955 ontving Castillo samen met Dalton de Poëzieprijs voor Centraal Amerika.

De daaropvolgende jaren bevond hij zich zowel in El Salvador als daarbuiten. Zo verbleef hij in Europa, Azie & Afrika en keerde in 1964 kort terug naar Guatamala, om zich te richten op zowel de ontwikkeling van culturele activiteiten als het steunen van arbeiderspartij aldaar. Hij werd gevangengenomen en het land uitgezet, waarop hij weer naar Europa vertrok alwaar hij het world youth festival oprichtte.

In de jaren zestig verschenen twee bundels van zijn hand : “Poema Tecun Uman” & “Vamonos patria a caminar”

In 1966 keerde hij clandestien terug naar Guatamala, alwaar hij zich aansloot bij de guerillastrijders . Hij werd echter in maart 1967 gevangengenomen door overheidstroepen en voor een periode van vier dagen ondervraagd, gemarteld en naar men beweert uiteindelijk levend in brand gestoken. Hij overleed op 23 maart 1967. Hij werd 32 jaar oud.

Apolitical Intellectuals

One day
the apolitical
intellectuals
of my country
will be interrogated
by the simplest
of our people.

They will be asked
what they did
when their nation died out
slowly,
like a sweet fire
small and alone.

No one will ask them
about their dress,
their long siestas
after lunch,
no one will want to know
about their sterile combats
with "the idea
of the nothing"
no one will care about
their higher financial learning.

They won't be questioned
on Greek mythology,
or regarding their self-disgust
when someone within them
begins to die
the coward's death.

They'll be asked nothing
about their absurd
justifications,
born in the shadow
of the total life.

On that day
the simple men will come.

Those who had no place
in the books and poems
of the apolitical intellectuals,
but daily delivered
their bread and milk,
their tortillas and eggs,
those who drove their cars,
who cared for their dogs and gardens
and worked for them,
and they'll ask:

"What did you do when the poor
suffered, when tenderness
and life
burned out of them?"

Apolitical intellectuals
of my sweet country,
you will not be able to answer.

A vulture of silence
will eat your gut.

Your own misery
will pick at your soul.

And you will be mute in your shame.


Satisfaction

The most beautiful thing
for those who have fought a whole life
is to come to the end and say;
we believed in people and life,
and life and the people
never let us down.

Only in this way do men become men,
women become women,
fighting day and night
for people and for life.

And when these lives come to an end
the people open their deepest rivers
and they enter those waters forever.
And so they become, distant fires, living,
creating the heart of example

The most beautiful thing
for those who have fought a whole life
is to come to the end and say;
we believed in people and life,
and life and the people
never let us down.

Before the Scales, Tomorrow:

And when the enthusiastic
story of our time
is told,
who are yet to be born
but announce themselves
with more generous face,
we will come out ahead
--those who have suffered most from it.

And that
being ahead of your time
means much suffering from it.
But it's beautiful to love the world
with eyes
that have not yet
been born.

And splendid
to know yourself victorious
when all around you
it's all still so cold,
so dark.


maandag 5 augustus 2013

Han Mac Tu, Vietnam (1912-1940)


 
De meest voorkomende aan een ziekte gerelateerde doordsoorzaak onder jonggestorven dichters is zonder enige twijfel Tuberculose. Een stuk zeldzamer, en waar ik tot nu toe zelfs slechts één voorbeeld van heb kunnen vinden, is lepra & wel in de persoon van Han Mac Tu.

 
Han Mac Tu werd als Nguyen Trong Tri geboren op 22 september 1912 te Le My, Vietnam. Hij groeide op in een arm gezin en verloor zijn vader toen hij nog jong was. Hij begon op jonge leeftijd met het schrijven van gedichten en vond al snel de nodige waardering en aanmoediging om daar mee verder te gaan.

In 1937 liep hij lepra op en werd uiteindelijk in september 1940 opgenomen in het ziekenhuis alwaar hij twee maanden later (11 november) zou overlijden.

Han Mac Tu's vroege gedichten zijn beroemd om hun pure vorm en taal, die deed denken aan de meer klassieke dichters. De periode daarna werd zijn werk voor een groot deel beinvloed door de Franse Symbolisten. Nadat hij ziek was geworden werden zijn teksten echter stelselmatig depressiever en gewelddadiger . In een zoektocht naar een nieuwe stijl richtte hij de disorded school of poetry op.

Tijdens zijn leven verscheen er slechts één bundel : Plattelands meisjes (1936). Postuum zouden er nog vier verschijnen. Vooralsnog ben ik geen vertalingen van zijn werk tegen gekomen.

donderdag 30 mei 2013

Henri Halberstadt, Nederland (1911-1943)


Henri Halberstadt werd op 10 februari 1911 te Amsterdam geboren.

Vanaf 1932 begon hij met het schrijven van gedichten en hoorspelen onder het pseudoniem Fred van Hall. Een pseudoniem die hij ook in de oorlog zou blijven gebruiken.

In 1940 begon hij met zijn verzetswerk door het verspreiden van losse illegale geschriften en tegen de bezetter gerichte gedichten, zoals "Ballade van een neergeschoten vliegtuig" & "Slavernij".

In 1941 nam hij deel aan de Februaristaking.

Vanaf 3 augustus 1942 werd onder zijn leiding het illegale blad Rattenkruid uitgegeven.

Op 15 maart 1943 nam hij deel aan de aanslag op de spoorlijn bij Amsterdam-Sloterdijk.

Halberstadt, zelf half-joods verschafte verder gedurende de oorlog onderdak en voedsel aan illegale werkers en (Joodse) onderduikers.

Hoewel hij zelf geen aandeel had in de aanslag op het bevolkingsregister te Amsterdam , werd hij als gevolg hiervan wel gearresteerd. Door het SS- und Polizeigericht ter dood veroordeeld wegens het vervaardigen van het blad Rattenkruid en zijn rol in de spoorwegaanslag, werd hij op 1 juli 1943 gefusilleerd te Overveen.

Gedichten zullen later nog worden toegevoegd.

bron : eerebegraafplaats bloemendaal

Krastyo Hadzhiivanov, Bulgarije (1929-1952)



Krastyo Hadzhiivanov werd geboren op 25 december 1929 te Kapatovo in Bulgarije.

Gedurende de tweede wereldoorlog sloot Hadzhiivanov, slechts veertien jaar oud, zich aan bij het verzet . Hij was betrokken bij het smokkelen van wapens naar groepen verzetsstrijders die zich verschanst hadden in Grieks Macedonië. Een taak die hem ondere andere blootstelde aan Duitse checkpoints & mijnenvelden.

Na de bevrijding van Bulgarije op 9 september 1944, kreeg Hadzhiivanov van de nieuwe Communistische overheid het aanbod om literatuur te gaan studeren in Moskou. Hij weigerde dit echter met de woorden dat Moskou hem te dicht bij Siberië lag.

Lokale Communistische autoriteiten zagen Hadzhiivanov als een bedreiging en hij werd dan ook vervolgd voor zijn democratische en humanistische overtuigingen. Zo werd het hem onmogelijk gemaakt verder te studeren en werd hij uiteindelijk onder zeer slechte omstandigheden te werk gesteld in de uraniummijnen te Seslavci. Tijdens een staking in de mijnen werd één van zijn vrienden in koele bloeden vermoord.

Hadzhiivanov slaagde er in om te ontsnappen en deed een poging om illegaal de grens met Griekenland over te steken.

Op 27 juni 1952 werd hij echter in een hinderlaag gelokt en door grenswachten om het leven gebracht. Slechts tweeentwintig jaar oud. Zijn lichaam werd in één van de moerassen rondom de rivier de Struma gedumpt.

De poezië van Hadzhiivanov wordt nog geregeld aangehaald op manifestaties, en elk jaar op 27 juni worden er op de plek waar hij om het leven kwam bijeenkomsten georganiseerd.

Hoewel hij reeds op zijn zesde begonnen was met het schrijven van poëzie, zou het nog tot 1996 duren alvorens zijn werk in Bulgarije gepubliceerd werd. Verschillende (nieuwe) bundels zouden hierop volgen.

Jammer genoeg ben ik nog geen vertalingen van zijn werk tegengekomen, maar mochten die nog boven water komen, dan zal ik die hier zeker nog toevoegen.


maandag 27 mei 2013

Kole Nedelkovski, Macedonië (1912-1941)




Kole Nedelkovski was een Macedonische, Bulgaarse dichter die op 16 december 1912 te Vojnica in het Ottomaanse Rijk geboren werd.

Hij begon aan de middelbare school te Veles, maar moest voor het einde van het jaar de school weer verlaten aangezien zijn ouders het geld niet langer bijeen konden brengen.

Hij werd leerling bij een huisschilder te Skopje alwaar hij tevens lessen volgde op een avondschool. In die periode begon hij ook belangstelling te krijgen voor Macedonische volksverhalen, taal, begon hij met het schrijven van poëzie en las hij alles wat hij maar in handen kon krijgen. Daarnaast raakt hij betrokken bij de arbeidersbeweging en nam hij deel aan verschillende activiteiten waardoor hij steeds meer op belangstelling van de servische politie kon rekenen.

Hierop vertrok hij naar Sofia, alwaar hij zich aansloot bij de Bulgaarse Communistische Partij en deel uit begon te maken van de Macedonische literaire kring aldaar. Ook in Sofia werd hij in verband met zijn activiteiten sterk door de politie in de gaten gehouden.

Op 2 september 1941 overleed hij na een sprong uit een zolderraam. De ene bron spreekt over zelfmoord, terwijl een andere bron het er op houdt dat hij er door Bulgaarse politie uit is geduwd/gegooid.

Zijn gedicht "een stem uit Macedonië" wordt gezien als één van de meest beroemde revolutionaire gedichten in de Macedonische literatuur.

Zijn poëzie beschreef het moeilijke leven van het Macedonische volk voorafgaande aan de tweede wereldoorlog & vereerde het communisme.

Nedelkovski publiceerde tijdens zijn leven twee bundels "M'skavci" (Bliksem) (1939) & "Pesh po svetot" (Te voet rond de wereld) (1941)

    In an alien Land

    Burst, sky, burst
    into full fire, into flame,
    scatter, scatter wildly
    through that darkened land.

    And should you somewhere see
    a girl with sorrowful cheek,
    take pity, calm her heart
    and cheer her with hope.

    For I am far off -
    a wideness wide divides us,
    but deep in our young breasts
    a sweet memory remains.

    Oh! but that road still winds,
    the accursed sun has passed by,
    a blizzard surrounds my sense,
    oh! love, this alien land.

    Will I always live so -
    alien land, sharpest pain,
    and never bring home my youth
    to my love, my deep joy.

vrijdag 24 mei 2013

Maningning Miclat, Filipijnen (1972-2000)



 
Maningning Miclat werd op 15 april 1972 geboren te Beijing als dochter van Filipijnse ouders.

Haar familie was de Filipijnen ontvlucht in 1969 gedurende het Marcosbewind & verhuisde in 1971 naar China. Nadat Marcos was afgezet keerde Maningning in 1986 met haar ouders weer terug naar Manilla.

In 1987 publiceerde ze reeds haar eerste gedichtenbundel "Wo De Shi" (Mijn gedichten) in het Mandarijn. In dat zelfde jaar had ze ook haar eerste expositie met Schilderijen (Bamboo zen paintings) Er zouden nog vier tentoonstellingen volgen.

Later zou ze naast Mandarijn ook nog in het Filipijns en in het Engels publiceren.

In 1990 werd ze lid van The National Writers Workshop van de Universiteit te Manilla & won aldaar een prijs met een toneelstuk in het Filipijns. Tevens werd ze lid van The Siliman National Writers Workshop.

In 1992 won ze ook nog eens een grote prijs met een schilderij getiteld "Trouble in Paradise"

Na haar afstuderen gaf ze les op de Universiteit te Manilla en leverde bijdragen aan verschillende kranten en tijdschriften in de vorm van poëzie, proza en essays.

Op 29 september 2000 sprong ze van de zevende verdieping van de universiteit. Aangenomen wordt dat relatieproblemen haar hier toe aangezet zouden hebben.

Haar tweede bundel "Voice from the underworld" was een finalist in de National Book Award 2001.

In 2001 werd de Maningning foundation opgericht die zich inzet voor jonge kunstenaars op het gebied van zowel de beeldende als de geschreven kunst.

Father and I

The leaves are shaking,
"Look. It's the wind!"
You said, " No, those are leaves.
Wind cannot be seen."

Snowflakes whirl down
- An emblem of purity.
You said, " No, it is deception.
It is here to cloak the filth."

A lovely object
Took my fancy.
You said, "It's Useless."

I haven't walked too far,
But I am feeling tired.
Let me rest by the path for a while.

When the wind blows, I feel it.
When snow swirls down, I see it.
The lovely object I hold in my hand.



Laughter

He left me
when he could
no longer stand the laughter

that I gave him
while he begged me not
to keep memories

alive in poems
to hurt myself
and make those
who read

sad. I laughed
when he shared
his life with me
while holding him

to make it easier
and maybe
less painful
to live on.

Laugh! I told
him, but
could not get
his attention.

Laugh! I asked
him, but
he left in
anger.

And left
before he understood
the courage
that held my laughter.



Why a mural?

I want space -
a two dimensional space.

To form form and forms
that change , while my arm
sways, my hand holds the brush to play
with the glacial acrylic paints.

Forms that bring back
the balance and rhythm
of xieyi painting
where yin is left in the whiteness
of rice paper, and yang is limned
by the shades of gray and black ink.

A space for the music of painting
where white is not blank but tone
and black is the silent interval
cantata that springs forth from the air
vanishes back
and remains as brushstrokes.

To absorb a process of change
in the gesture of a fearless arm
emotion that moves and grows:
forms being formed to forget
the finiteness of beginnings.

Beside this poem
is a prayer
frozen in the acrylic paints.

Beside this poem
is a mural
- a desire for space.



Testimony

The territory of shadows is a petal,
An organic wish, a solidified thought,
An awareness of wind catching fishes,
A gratitude for getting rid of clothes.

With the kind gesture of an evening: low tide and safe,
I am sharing the water with the Hundred Islands.
Floating on the galaxies' reflection,
I float as night sky carves down an embrace,
an elusive feeling of eternity and floating,
a gesture of wind and a bath of moonlight
from the sea bottom. I am the salt in the evening.
I am the celebration of beginnings.
I, finally getting rid of my clothes.
I, weightless, without knowing what.
Between the sky and me is the wind.

There is an ageless consciousness of being a woman.
There is a shapeless idea of being in the water.
There is a testimony of the sky and the earth.
There is no longer the terrestrial truth,
I am no longer a victim of war.

donderdag 23 mei 2013

Jeno Dsida, Hongarije (1907-1938)


Jeno Dsida werd op 17 mei 1907 geboren te Szatmarnemeti (nu Roemenië) als zoon van een officier in het leger. Zijn moeder was afkomstig uit een familie van grootgrondbezitters.

De familie verhuisde in 1910 naar Budapest maar keerde in 1919 weer terug, alwaar Dsida zijn middelbare school af zou ronden.

Zijn eerste gedichten verschenen in Cimbora, een kinderkrant opgericht door Elek Bezedek, die gezien werd als de mentor van de Transylvaanse Hongaarse literatuur.

Hij studeerde rechten aan de universiteit van Kolozsvar, maar zou niet afstuderen.

Hij werkte als journalist & redacteur van Keleti Tijsag te Kolozsvar.

Dsida wordt beschreven als een levensgenieter, wat door vele gezien werd als een compensatie voor zijn angst vroeg te sterven, aangezien hij een hartkwaal had.

Hij maakte zich grote zorgen over de Hongaarse minderheid in Roemenië en de toekomst van de Hongaarse taal. Sentimenten die treffend wist te verwoorden in Psalmus Hungerius (Hongaarse Psalm).

Zijn vroegtijdige dood op 7 juni 1938 werd veroorzaakt door een zware griep en een longontsteking, waar zijn hart geen weerstand tegen had.

Zijn eerste gedichtenbundel verscheen in 1928 onder de titel Leselkedo magany

Zijn tweede bundel Nagycsurtortok verscheen in 1933

Zijn derde bundel Angyalok Citerajan verscheen postuum (1938) en bevatte naast eigen werk ook veel vertalingen uit het Chinees, Roemeens, Russisch, Duits & Italiaans

What will comes of this?

Everything fades, turning into grey.
We’re losing our hair.
The apples are not as red as they were yesterday.
The grass is not as green-gleaming as it was day before yesterday.
Our smile of today is cooler, darker,
weak and emaciated:
a scared and sad imitation of the earlier ones.
Day after day our words turn out to be more sooty and charred.
The arms of love grow wider, turn lax, lose momentum, then release…
What will come of this, my love?
Night? Black silence? An overcast coldness?
Or is it exactly along roads pulverized into ashes
that one reaches the eternally smiling, brightly gleaming meadows?


Maundy Thursday

No connection. The train would be six hours
late, it was announced, and that Maundy Thursday
I sat for six hours in the airless dark
of the waiting room of Kocsárd's tiny station.
My soul was heavy and my body broken -
I felt like one who, on a secret journey,
sets out in darkness, summoned by the stars
on fateful earth, braving yet fleeing doom;
whose nerves are so alert that he can sense
enemies, far off, tracking him by stealth.
Outside the window engines rumbled by
and dense smoke like the wing of a huge bat
brushed my face. I felt dull horror, gripped
by a deep bestial fear. I looked around:
it would have been so good to speak a little
to close friends, a few words to men you trust,
but there was only damp night, dark and chill,
Peter was now asleep, and James and John
asleep, and Matthew, all of them asleep…
Thick beads of cold sweat broke out on my brow
and then streamed down over my crumpled face.

Mirza Gelovani, Georgië (1917-1944)



Mirza Gedeonovich Gelovani werd geboren op 2 maart 1917 te Tioneti, Georgië.

Na afronding van de locale kweekschool in 1935, ging hij aan de slag als onderwijzer. In 1936 verhuisde het gezin naar Tiblisi waar Gelovani tot 1939 werkzaam zou zijn als proeflezer bij uitgevershuizen en verschillende kranten.

Hij begon op jonge leeftijd met het schrijven van gedichten. Het eerste gedicht dat ooit gepubliceerd werd droeg de titel "Witte aarde" welke door Radjen Gvetadze werd opgenomen in diens roman "Avonden in Lashuari"

Op het einde van de jaren dertig verscheen zijn werk regelmatig in magazines zoals Mnatobi, Choeni Taoba en anderen.

Gelovani werd in 1939 opgeroepen om zijn dienstplicht te vervullen en zou vanaf het begin van de Patriotische oorlog deel uitmaken van de Russische strijdmachten. Hij sneuvelde echter in juli 1944.

Zijn werk werd grotendeels postuum gepubliceerd.

Wait for me

I shall return to you when comes the day.
All mists and rainclouds I will dissipate,
your every hurt and wound I'll smile away,
if only you do want me back, and wait.

My friends will gather once they hear the news,
their shots will shake the dwedrops from the trees,
I'll take the moon down, prise the mountains loose,
and make them yours to do with as you please!

In voices low your bridesmaids will be chanting
of carefree girlhood, all too quickly flown,
and of the knight who came down from the mountains
to love you and to claim you for his own.

The zourna will begin, and then the drum
will join it in a song to you, my darling.
The whole community I shall invite to come
to wish us happiness and drink Madjari.

I'll make our wedding a celestial banquet,
but so no lie should mar the jubilations
where I am now I've got to know you want me
and that you're waiting for me with impatience.


Forgive me

A rattling boxcar carried me away
while you remained behind upon the platform.
Your wistful smile with me will always stay,
your hair, like maple leaves in autumn....

The power of your saddened eyes I swore
would bring me back to you, but I'm afraid
that wickedly these autumn days of war
will rob me of the promise that I made.

And if my heart should stop a bullet, or
if I should fall when running in attack,
you must forgive me, darling, I implore,
that I deceived you and did not come back.


Remember?

remember how, those shells burst all the time,
and how the ground about us had turned dark?
Remember how that bullet past us whined
in our young comrade's heart to find it's mark?
That boy, whose greatcoat was too large for him,
beside the church wall limply huddled lay.
He had not loved yet or beloved been,
and died when spring was but a week away.
The blast had squashed and bent his tommy-gun...
The main thing, you said them, was not to quake
from grief and shock. So, fighting, we marched on.
The dead reflected in their eyes opaque
the copper flare of devastating fires.
We forged ahead, slow metre after metre,
and knew that nothing could from death safeguard us.
If live we would, we had ourselves to beat it!

(vertalingen van Olga Shartse)

Thomas James, USA (1946-1974)


Thomas James werd op 2 juni 1946 te Joilet geboren als Thomas Edward Bojarski.

Zijn gedichten verschenen regelmatig in verschillende tijdschriften en bloemlezingen zoals North American Review, Poetry & Poetry Northwest, die hem in 1969 de Theodor Roethke Prize toekende.

In 1972 verloor hij binnen tien dagen tijd zijn beide ouders. Gebeurtenissen die hij nooit echt heeft weten te verwerken.

Op 7 januari 1974 schoot hij zichzelf met een pistool door het hoofd (al is de familie daar nog steeds niet van overtuigd) Hij was 27 & had zojuist zijn eerste bundel "Letters to a stranger" gepubliceerd. De lovende reacties waar hij zo op gehoopt had bleven uit, er verscheen sowieso maar één recensie waarin hij ook nog eens werd afgeschilderd als een bleek aftreksel van Sylvia Plath. Een dichteres die hij enorm bewonderde, vooral haar bundel "Ariel", en waaraan hij in zijn werk ook geregeld refereerde. Net als Plath schreef hij vanuit een psychische noodzaak, met een sterke autobiografische lading, al wordt die bij James een stuk mysterieuzer en abstracter vormgegeven.

Andere dichters waar hij naast Plath veel affiniteit mee had waren bijvoorbeeld Georg Trakl & Frank Stanford.

Hij zou een brief achter hebben gelaten, maar niemand weet waar die is, of wat er in stond.

Jarenlang heeft Letters to a stranger een ware cultstatus gekend, en bleek voor veel jongeren een aanleiding te zijn om ook te gaan schrijven. Sinds enkele jaren is de bundel ook buiten het antiquarische circuit weer gewoon verkrijgbaar.

Dragging the lake

They are skimming the lake with wooden hooks.
Where the oak throws its handful of shadows
Children are gathering fireflies.
I wait in the deep olive flux
As their cries ricochet out of the dark.
Lights spear the water. I hear the oak speak.
 
It foists its mouthful of sibilants
On a sky involved with a stillborn moon,
On the stock-still cottages. I lean
Into the dark. On tiny splints,
One trellised rose is folding back
Its shawls. The beacon strikes the lake.
 
Rowboats bob on the thick dark
Over my head. My fingers wave
Goodbye, remember me. I love
This cold, these captive stars. I shake
My blanket of shadows. I breathe in:
Dark replenishes my two wineskins.
 
My eyes are huge, two washed-out mollusks.
Oars fall, a shower of violet spray.
When will my hosts deliver me,
Tearing me with their wooden hooks?
Lights flicker where my live heart kicked.
I taste pine gum, they have me hooked.
 
They reel me in, a displaced anchor.
The cygnets scatter. I rise, I nod,
Wrapped in a jacket of dark weed.
I dangle, I am growing pure,
I fester on this wooden prong.
An angry nail is in my tongue.


Letters to a stranger

I
In April we will pierce his body.
It is March. Snow is dust over the branches.
A pony hunches in the orchard.
I stand at the frozen mouth of the river,
Thinking of you.
In the house where you live
Frost glitters on the windows
Like uncounted pieces of silver.
Already they are preparing the wine and the bread.

II
The field is banked with purple asters
And a spill of mustard flowers.
The earth has taken on terrible proportions.
Out in an unused meadow
The wildflowers have already covered
The delicate bones of an Indian.
Bees are flying across the meadow
To a hive under the rafters of the barn.
Someone is leading a horse with crippled bones
Into the spikes of clover.

III
Alexander died this morning,
Leaving his worldly possessions
To the strongest.
I watched an empire fade across his lips.
They propped him in the sun a while,
And then three women came to scour his body
Like a continent.
I am afraid of what the world will do.
Only this afternoon
I heard two worms conversing
In the shadow of his breastbone.
I slipped out of the palace
And entered a vein of gillyflowers
On the edge of potter’s field.
I will not be missed.
No one even noticed.

IV
I have been thinking of the son
I would like to have.
The leaves have all gone yellow
Overnight, wrinkling like hands
In the updraught.
I drove my car by the creek
Because I had nowhere else to go.
The milkweed’s delicate closet had been fractured,
Filling the air with rumors.
Despite all I could do, the sumac
Had taken on the color of a mouth.
Tonight, I perceive the young girls
In my mother’s blood
Letting their seed pass by unnoticed,
A red nativity.

V
Last night they dragged the canal
For an old man’s body.
Now he is singing for a hook
Just below water level.
A branch of ice is splitting open
Across each window,
And snow is dismantling the weeds
Like the breakable furniture of a boudoir.
I have been rereading your letters.
It is too cold for a virgin birth to occur
Even in the frosty suburbs
Of a wildflower.

VI
I have learned to camouflage myself in church,
Masking my body
With the body of a saint.
Last night frost glazed the face of Mary Magdalene,
And snow rode up to the altar windows.
Before morning, the sparrows came down
To the body of Saint Francis.
Now he is upholstered in oak leaves
Like a living room chair.
This morning we are preparing a crucifixion.
I am thinking of you now.
With the velvet at my knees
And the silverware shining on the altar
And the stained glass moving out of focus
And the cross veiled in black,
I am present for the news of an enormous death.
I take the bread on my tongue
Like one of Christ’s fingers,
And the wine rides through my breast
Like a dark hearse.
All the while I am thinking of you.
An avalanche of white carnations
Is drifting across your voice
As it drifts across the voices of confession.
But the snow keeps whispering of you over and over.
 
 
Reasons
 
For our own private reasons
We live in each other for an hour.
Stranger, I take your body and its seasons,
Aware the moon has gone a little sour
 
For us. The moon hangs up there like a stone
Shaken out of its proper setting.
We lie down in each other. We lie down alone
and watch the moon’s flawed marble getting
 
Out of hand. What are the dead doing tonight?
The padlocks of their tongues embrace the black,
Each syllable locked in place, tucked out of sight.
Even this moon could never pull them back,
 
Even if it held them in its arms
And weighed them down with stones,
Took them entirely on their own terms
And piled the orchard’s blossom on their bones.
 
I am aware of your body and its dangers.
I spread my cloak for you in leafy weather
Where other fugitives and other strangers
Will put their mouths together.
 

Two aunts
 
When I feel the old hunger coming on,
I think of my two great-aunts,
A farmer’s daughters,
Speaking into the dusk in North Dakota.
I imagine the dark baron
Riding out of their mouths,
Thick-skinned and girded
Against disaster, swathed
In cuirass and chainmail and a curse.
My hunger was theirs
Too long ago. It swims in my blood,
Groping for a foothold.
It is the dark I thrust my tongue against,
The wine and the delicate symphony
That makes my head tick so exquisitely
Tonight. My ladies,
My dusky girls, I see you
With your bustles puffed up like life preservers,
Your needlepoint rose garden,
Your George Eliot coiffures,
Your flounces gathered like an 1890s valentine.
You both took heroin.
Your father never noticed.
You sprinkled it in your oatmeal,
Embroidered doilies with it,
Ate it like a last supper
At midnight. I know what you meant.
There was always the hunger,
The death of small things
Somewhere in your body,
The children that would never
Take place in either of you.
You were a garden of lost letters.
A lust inhabited your veins.
My addicts,
The village spoke of you.
Under your parasols, two rose windows,
The world swam with color.
Riding the monotonous hills at daybreak,
You escaped the indecisions
Your blood has handed down
To me. You rode your father’s spotted horses
As if they might have ferried you
Over an edge, a dark mouth in the distance.
I see you ride the black hills of my mind,
Sidesaddle, gowned in lemon silk,
Galloping
In your laced-up flesh, completely unaware
Of something I inherited,
The doubt,
The fear,
The needle point of speech,
The hunger you passed down that I
Possess.
 

woensdag 22 mei 2013

Arthur Nortje, Zuid-Afrika (1942-1970)


Arthur Nortje werd in 1942 geboren te Oudtshoorn. Zijn moeder was ongetrouwd en Nortje heeft nooit geweten wie zijn vader was.

Hij ging naar school te Port Elizabeth alwaar hij onder andere les kreeg van de bekende schrijver/dichter Dennis Brutus, welke de liefde voor literatuur en met name de poëzie in de jonge Nortje wist aan te wakkeren. Na Port Elizabeth studeerde hij aan the University College of the Western Cape te Kaapstad.

De dagelijkse confrontatie met de apartheid, zorgde er onder andere voor dat hij steeds vaker gedichten begon te schrijven, welke geregeld gepubliceerd werden.

Hij ontving een beurs en vertrok naar Engeland om aldaar aan Jesus College te Oxford te studeren.

Hij emigreerde naar Canada in 1967 alwaar hij les gaf te Hope & Toronto. In 1970 keerde hij terug naar Londen om te werken aan zijn doctoraal, maar stierf kort daarna op 8 december van dat jaar aan een overdosis.

Zijn gedichten werden postuum gepubliceerd in de bundel dead roots (1973) & lonely against the light (1973). Zijn poëzie handelt voor een groot deel over Zuid-Afrika's apartheid en zijn zelf verkozen ballingschap. De daaraan te koppelen gevoelens van eenzaamheid en ongelukkige liefdes, waar hij ook veelvuldig over geschreven heeft, zorgde ervoor dat hij in de laatste jaren van zijn leven regelmatig depressief was en steeds afhankelijker van drugs.

Autopsy

I

My teachers are dead man. I was too young
to grasp their anxieties, too nominal an exile
to mount such intensities of song;
knowing only the blond
colossus vomits its idigestible
black stepschildren like autotoxins.

Who can endure the succubus?
She who had taught them proudness of tongue
drank an aphrodisiac, then swallowed
a purgative to justify the wrong.
Her iron-fisted ogre of a son
straddled the drug-blurred townships,
breathing hygienic blasts of justice.

Rooted bacteria had their numbers
swiftly reduced in the harsh sunlight of arc-lamps,
the arid atmosphere where jackboots scrape
like crackling electric, and tape recorders
ingest forced words like white corpuscles,
until the sterile quarantine of dungeons
enveloped them with piteous oblivion.

In the towns I've acquired
arrive the broken guerillas, gaunt and cautious,
exit visas in their rifled pockets
and no more making like Marx
for the British museum in the ninetheenth century,
damned: the dark princes, burnt and offered
to the four winds, to the salt-eyed seas. To their earth
unreturnable, The world recieves
them, Canada, England now that he laager
masters recline in a gold inertia
behind the arsenal of Sten guns. I
remember many, but especially one
almsot poetic, so undeterrable.


II

He comes from knife-slashed landscapes:
I see him pounding in his youth across red sandfields
raising puffs of dust at his heels,
outclassing the geography of dongas
mapped by the ravenous thundery summers.
He glided down escrapments like the wind, until
pursued by banshee sirens
he made their wails the kernel of his eloquence,
turning for a time to irrigate
the stretches of our virgin minds.

Thus - sensitive precise
he stood with folded arms in a classroom
surveying a sea of galvanized roofs,
transfixed as a chessman, only
with deep inside his lyric brooding,
the flame-soft bitterness of love that recrudescres;
O fatal loveliness of the land
seduced the laager masters to disown us.

36,000 feet above the Atlantic
I heard an account of how they had shot
a running man in the stomach. But what isn't told
is how a warder kicked the stitches open
on a little known island prison which used to be
a guamo rock in a sea of diamond blue.

Over the phone in a London suburb he sounds
grave and patient - the years have stilled him:
the voice in a dawn of ash, moon-steady,
is wary of sunshine which has always been
more diagnostic than remedial.

The early sharpness passed beyond to noon
that melted brightly into shards of dusk.
The luminous tongue in the black world
has infinite possiblities no longer.

Sabine Sicaud, Frankrijk (1913-1928)



Sabine Sicaud werd geboren op 23 februari 1913 te Villenueve-sur lot, in het zuidwesten van Frankrijk als dochter van een advocaat en een journaliste.

Ze ging niet naar school maar kreeg onderwijs door middel van privé-lessen aan huis en zelfstudie in de familiebibliotheek en de aangrenzende tuin. Vanaf haar zesde jaar schreef ze reeds gedichten en stuurde die veelvuldig in voor schrijfwedstrijden etc. Na verschillende ereprijzen won ze op haar elfde de Jasmin d'argent - een literaire prijs te Agen.

Op haar dertiende publiceerde ze de bundel "Poémes d'enfant" met een voorwoord van de dichteres Anna de Noailles. Deze bundel bevat voornamelijk vrolijke gedichten over de natuur, de ontdekkingsreis van de jeugd en spreidt een compassie tentoon voor alles wat klein en kwetsbaar was.

Het predikaat kwetsbaar ging ook voor haar zelf op. Op haar veertiende werd ze getroffen door een toendertijd nog mysterieuze ziekte (osteomyelitis - infectie van het bot of beenmerg) waaraan ze op 12 juli 1928 in haar ouderlijk huis aan zou overlijden.

In het laatste jaar van haar leven lag de nadruk in haar poëzie, het grootste deel van de tijd bedlegerig, voornamelijk op het lijden en de naderende dood.  Deze gedichten werden overigens pas dertig jaar na haar overlijden gepubliceerd, onder de titel "Les Poémes de Sabine Sicaud" 

Een groot deel van haar werk is in het Frans hier terug te vinden, als ook veel informatie, beeldmateriaal etc.

Hieronder een van haar gedichten vertaald in het Engels door Norman B Shapiro.

To Speak, to Tell You?

To speak, to tell you? No, I can’t.
I’d rather bear my suffering like a bird—
Perched silent in the linden tree, unheard—
Or even waiting, like a patient plant…
Waiting… Yes, like them I wait patiently.

Alone, they suffer. We must learn to bear
Our pain alone. Let no friend come bestow
A hypocritic smile or moan on me.

Mute is the plant; the bird, still. What is there
For them to say? Like it or not, this woe
Of mine is all my own. No others share it.

One leaf’s distress, one bird’s, will always be
Unknown to others. Bird and leaf must bear it.

Unknown… Unknown… Are others like us? No.
And, if they were, what would it matter? Here,
Tonight, I have no wish to listen to
A lot of chatter… So, let time elapse…
Mute as the finch, still as the old tree near
My window, I wait… For a drop of dew?
A breeze? Who knows? We’ll wait together though.
The sun promised them to return, perhaps…