woensdag 26 november 2014

kort dag gedicht 26 : Nico Slothouwer (1956-1987)


De man en zijn tas

Zijn tas is van het soort om mee naar school te gaan;
hij kocht hem laat, de leerplicht al verzaakt.
Hij kocht hem om te worden heengezonden met een ideaal,
dienstwillig diplomaat te zijn van wat hij miste.

Zo ziet men hem op straat: een man met dichtgeknoopte jas,
de tas waarvan de inhoud steeds wordt uitgedeeld, uiteengezet.
Zijn leven is vermoedelijk geslaagd; het diepst geheim ervan
is immers algemeen en openbaar gebleven.

© Nico Slothouwer - uit gelijknamige bundel 1985

vrijdag 7 november 2014

kort dag gedicht 25 : Alex. Gutteling (1884-1910)

 
 
Mijn dromen
 
I
 
De dagen die ik blijde of droef doorleefde
Leven een vreemder leven in mijn ziel,
Diep in me een wondre droomenschijn omviel
Wat weende in 't nuchtre licht of lachend streefde:
 
Gelijk een wereld die in zee verzonken
Haar marmren zuilen en begroeide pleinen
Herleven ziet, zoodat in daglichtschijnen
Haar torens nooit zoo schoon, wondervol blonken;
 
En door het donkre woud in blauwgroen duister
Schichten de gouden monsters, waar de schare
Van koopliên kleurig konkelde en rumoerde
 
Wassen de purpren wieren in den luister
Van 't mysterieuse zilvren licht, er waren
Poliepen waar een knaap zijn bruid ontvoerde.
 
 
II
 
Mijn ziel is als een zee in vroege stonden.
Zij wacht het morgenlicht dat door zal breken
En door koralentwijgen blondend leken
Op de goud-schemerend bemoste gronden.
 
Waar de gewassen donker zich doorwonden
Is het nog nacht, maar in de ruime streken
Zie 't weemlend water zilverig verbleeken....
De visschen wachten stil, met open monden,
 
En straks, als de eerste goudstraal breekt, gaan ze allen
Omhoog in flonkerende duizendtallen
Metalig blauw en goud en zilverblank,
 
En de zeevrouwen gaan in bleeke scharen
Door 't weeke licht dat om haar zijden haren
Glanzend, droomerig streelt haar leden rank.
 
 
III
 
Mijn zangen zijn gelijk de schelpen kleurig
Teedere boden van dat wondre land,
Een wandlaar vindt ze op 't schuimbesprenkeld zand
Tusschen de wieren, wonderlijk, zilt-geurig.
 
En hij verbeeldt zich, als hij droomenrijk,
De schoone werelden in diepe zeeën:
Zoo uit mijn zang duizenderlei ideeën
Die weeldrig bloeien, schoon, maar zonder blijk.
 
En andren die de bonte schelpen vinden
Vermaken zich ermee zonder te denken
En trappen ze eindlijk uit verveling stuk;
 
Zoo allen, die in zang den zin niet minden,
Niet zagen werelden daarachter wenken:
Onuitgesproken treurnis en geluk.
 
 
IV
 
Kom nu waar in begroeiden grottenschemer
De schoone Koningin dier wereld woont,
Op een bont kleed van anemonen troont
Omweefd door 't schoonste en vreemdste wiergewemel.
 
Bij de ingang stroomt als uit een maanlichthemel
Bleek-zilvren gloed: 't zijn paarlen die zoo schoon 't
Gewelf verlichten, en hun glans vertoont
De Fee dier oorden op haar marmerschemel.
 
De weeke bloemen wassen uit den steen
En vatten haar ivorig lijf in kleuren,
Haar amberkleurig haar valt zacht en lang....
 
Weemoedig en hartstochtlijk als geween
Dringt door de zwoele lucht vol zoete geuren
Der stille dropplen melodieuze zang.
 
V
 
Toovrige fee van zwoel-zinlijke droomen
Zijt ge ook niet tevens als in kathedralen
Madonnabeeld, waar stof-weemlende stralen
In stillen nis het kuisch gewaad omstroomen?
 
Waar de geloovigen vol eerbied komen
En ik, uw priester, daags wel duizend malen
't Gebogen lijf deemoedig neer doe dalen,
Kussend van uw gewaad de marmren zoomen.
 
Als de orgeltoon zwelt als een verre donder,
Maar vol hel-hooge heerlijke geluiden,
Stem ik den zang aan voor uw hoog altaar,
  
Terwijl gij de armen - o genadig wonder! -
Schijnt in het zilvrig zonlicht uit te spreiden
Naar mij die in verrukking doodstil staar.
 
VI
 
Laat mij mijn droomen: in de Maartsche dagen
Als 't komend voorjaar aarzelt, en de regen
Rivieren maakt van weilanden en wegen,
Houden zij uit mijn ziel de norsche vlagen.
 
O als mijn oogen geen geheimen zagen:
Wondren van droomen wenkend allerwegen,
Een gouden hemel vol van zonnezegen,
Wat zou ik schreien, wanhopen en klagen!
 
En als mijn zangen wild of droevig klinken
Met ongeduld of hartstocht in hun woorden....
Vrees niet: wie zingt is 't lijden al voorbij.
 
't Lied is als donderslagen die eerst zinken
Nadat de bliksemschicht gevaarvol boorde:
 Zoo is het hart dat zingt reeds tranen-vrij.
 
 
VII
 
Aan Ed. Karsen.
 
Geen werklijkheid is wellicht even schoon
Als wat men droomt, en zeker krijgt geen uur
Zijn glans vanzelf: enkel het droomenvuur
Herschept een aardsch huis tot een godenwoon.
 
Gelijk in 't dal de flonkerende kroon
Der bergen blinkt en noodt om daar te zijn:
In dien wit schitterenden ijswoestijn....
Maar wie dan stijgen om dat heerlijk loon
 
Vinden eindlooze kale vlakten, ruw -
 Schonkige rotsen, vreeslijke eenzaamheid,
 Wilde sneeuwstormen, en een oord des doods....
 
Terwijl beneden droomt in luchten luw
Starend naar verre heilge heerlijkheid
De dichter voor die bergen blank en grootsch.
 
 
VIII
 
Ik wil mijn droomen tot een toren bouwen
Van blank ivoor, met roode en gouden lijnen
Zal ik in 't wit de fabelen doen schijnen
Dat ieder zoo mijn leven kan doorschouwen.
 
De vredige pastoralen en de gaarden
Met vreemd-vervlochten bloemen, en de afgronden
Van dood en vlammengloed, met juichemonden
De englen in schitterende rei geschaarde;
 
En 's nachts, wanneer mijn Teeken op de rotsen
In 't maanlicht blinkt boven de woelige zeeën
En een schip nadert van een vreemde kust,
 
Schijnt het den stuurman boven 't golveklotsen
Neergedaalde Godin van hemelreeën
Zoete verkondigster van liefde en lust.

zaterdag 1 november 2014

kort dag gedicht 24: Albertine Kehrer (1826-1852)



Wat niet is uit te staan

Geur van ingemaakte kropsla:
Rijmend proza; slappe thee;
Vorken met een haringsmaakje
Op een uitgezocht diner;

Een bon mot, dat, niet begrepen,
Uitleg of herhaling eist;
Van uw goed te zijn verstoken,
Als gij voor genoegen reist;

In de kerk, in Januari,
Bij abuis uw stoof niet warm;
Als gij worsten denkt te stoppen,
Heel veel gaten in de darm;

Met de steel van 't armenzakje
Tikken op uw beste hoed;
En - een hand, die niet gedrukt wordt,
Zo trouwhartig als gij 't doet;

Door een lamme declamatie
Echte poëzij misvormd;
Door de Torenstraat te moeten
Met een paraplu als 't stormt;

Weggesleept in luistrende aandacht
Door een sprekers dichtervuur,
Tot de werkelijkheid ontwaken,
Door het geeuwen van uw buur.

Wijde, veel te wijde duimen
In Privat's, zo pas gekocht;
Op 't restant van 't feest van gister
Morgen u te zien verzocht;

Bij 't met ernst en eerbied uiten
Van een naam geliefd, beroemd,
Uw naiëf te horen vragen,
'Ei, wie is 't, die gij daar noemt?'
 
Complimenten aan te horen,
Niet verdiend en niet gemeend;
En – een vingerhoed met gaatjes
Dien gij van een kennis leent;
 
‘t Carillon des maandagsochtends,
Vrijdagmorgens bovendien,
Ingesteld in oude dagen,
Tot vermaak van ‘k weet niet wien;
 
Naaiwerk, thuis gestuurd, doortrokken
Met een geur van zoutevis;
Was opdoen met winterhanden,
Als het goed bevroren is;

Heren die de typen stelen
Uit het prachtwerk Nederland,
En voor zich een lofspraak oogsten,
Die behoorde aan Hildebrand;
 
Vlugge rijdsters bij Franconi,
Hupplend over vlag bij vlag;
En wier glimlach schijnt te vragen,
Of men ooit iets fraaier zag?

Harten, die niet sneller kloppen
Bij het schoon wien Neêrlands bloed!
Lippen die gesloten blijven
Waar dat lied zich horen doet;
 
Rolpens in ‘t begin van juni
Onuitspreeklijk zout en hard;
Iemand met een neusverkoudheid
Naast u zittend op ‘t concert;
 
Zonneschijn en zomerwarmte
Als gij op een stoomboot wacht;
En in ‘t eind: de lof der zotten
Openlijk u toegebracht!