De Vogelverschrikker.
Daar stond een mannetjen in het veld.
't Was met dat heertje zoo slecht gesteld!
Hij droeg een zijden hoog hoedjen, maar,
Dat viel aan flarden haast uit elkaar.
Zijn dikke duftelsche winterjas,
Die kwam in 't zonnetje goed te pas,
't Was jammer dat er een mouw ontbrak,
Waardoor zijn mager bloot armpje stak.
En kreeg hij 't ál te benauwd in 't gras,
Veel gaten zaten er in zijn jas,
Daar speelde lustig de wind doorheen,
Dan frischte hij weer eens op meteen.
Zijn pantalon had hij per abuis
Vergeten, zeker was die nog thuis,
Maar verder was hij dan ook zoo net
Dat op zoo'n kleinigheid niemand let.
Toen Mien den vogelverschrikker zag,
Toen schoot ze hartelijk in een lach,
Maar kleine Pop was er zóó van ontsteld,
Ze beefde en huilde en wou nooit weer naar 't veld.
uit: Krullebolletjes, 1896
1 opmerking:
Wat bijzonder om onze oud tante hier tegen te komen! Dank voor het plaatsen, Jozet Berkhout
Een reactie posten