maandag 8 februari 2010
Walter Buchebner, Oostenrijk (1929-1964)
Walter Buchebner (zoon van een arbeider) werd in 1929 geboren te Mürzzuschlag. Na het beëindigen van het Gymnasium te Bruck an der Mur vertrok hij naar Wenen, om aldaar germanistiek te studeren.
In 1951 werden zijn eerste gedichten gepubliceert in het literaire tijdschrift "Neue Wege". In 1954 trouwde hij zijn jeugdliefde en brak zijn studie af. Hij werkte onder andere als bouwvakker en monteur. In 1956 was hij werkzaam als leidinggevende in een Weense boekhandel.
In 1959 openbaarde zich de eerste symptonen van een ongeneeslijke nierziekte. In 1962ontving hij de Theodor-Körner-Preis. Ondanks zware pijn en slaap medicatie bleek het steeds zwaarder om zijn werkzaamheden ten uitvoer te brengen, waardoor hij in 1964 het besluit om zich van het leven te beroven.
Postuum verschenen "zeit aus zellulose" (1969) en "die weiße wildnis" (1974)
In zijn poëzie werd Buchebner onder andere geinspireerd door de beat poet Allen Ginsberg.
dinsdag 2 februari 2010
Gerard Johannes Gerardus Bruning, Nederland (1898-1926)
Johannes Gerardus Bruning is de tweede zoon van Gerardus Wilhelmus Bruning en Henriëtte Diedarica Tusschenbroek. Hij wordt geboren te Amsterdam 18 februari 1898. Op 5 oktober 1901 verhuist het gezin, dat inmiddels met drie dochters is uitgebreid, naar Nijmegen, waar moeder volgens het bevolkingsregister pensionhoudster is.
Gerard Bruning is eerst werkzaam op een handelskantoor te Nijmegen, voordat hij overstapt naar de redactie van het dagblad De Gelderlander. Hier moet hij aanvankelijk onder andere rechtbankverslagen schrijven, wat hem overigens totaal niet boeit. Na lang aandringen mag hij van de hoofdredacteur literaire stukken schrijven. Als recensent haalt hij fel uit naar de boeken van Dirk Coster, Top Naeff, J. van Schagen en A. Roland Holst en hij hekelt de vervlakking, vergroving en verdoffing van zijn tijd.
Verder schrijft hij in het dagblad De Morgen literaire kritieken, onder het pseudoniem Jos van Hoog, waarin hij meedogenloos te velde trekt tegen alles wat hem in het artistieke leven van katholieken en niet-katholieken onwaarachtig voorkomt. Er spreekt een 'verontrust geweten' uit, zoals ook de titel is die zijn broer Henri Bruning (1900-1983) mee zou geven aan zijn nagelaten werk, uitgegeven in 1961.
Eind 1921 komt Bruning te Helmond in contact met jonkheer Pieter van de Meer de Walcheren, redacteur van het weekblad De Nieuwe Eeuw, het zogenaamde "rooie blad van Helmond". Die vraagt hem bijdragen te leveren aan de rubriek 'Kunst en Letteren'. Ook aan de tijdschriften Roeping en Katholieke Staatkunde verleent Bruning zijn medewerking.
In maart 1924 verschijnt het eerste nummer van dit tijdschrift, 'De Valbijl', een maandschrift der Katholieke Jongeren'. Behalve door Gerard en Henri Bruning wordt eraan meegewerkt door Frans Schaepman, Jan Seerder, Rob de Wilt en Gerard Wijdeveld. Na drie nummers houdt het blad op te bestaan.
In mei 1926 onderneemt de inmiddels aan tongkanker lijdende Bruning met Hans Klomp een reis naar het pelgrimsoord van La Salette. Door de behandeling van deze vorm van kanker - Bruning moet regelmatig naar Rotterdam waar hij radiuminjecties in tong en keel krijgt - is hij vaak wekenlang doodziek. Twee maanden voor zijn dood schrijft hij aan Pieter van der Meer de Walcheren: '...Mijn wil verzet zich tegen deze nieuwe ontbering; het heeft een spoor getrokken, dat ik niet meer zal kwijt geraken. Wat is de betekenis van dit alles?"
Op 8 oktober 1926 sterft Gerard Bruning omstreeks 14.00 uur, thuis. De requiemmis vindt plaats in de kerk va O.L. Vrouwe Geboorte aan het Mariaplein op dinsdag 12 oktober. Tal van bekende literatoren zijn bij zijn begrafenis aanwezig, waaronder Gerard Knuvelder, Jan Engelman, Albert Helman en Anton van Duinkerken.
Brunnings geschriften werden in nagelaten werk (1927) gebundeld en uitgegeven door zijn broer Henri, met medewerking van Marsman. In 1961 verscheen het eerder genoemde "Verontrust geweten", een nieuwe keuze uit zijn werk, met een door Henri Bruning geschreven verantwoording.
Bibliotheca Jürgiana
Nog jarenlang wordt het graf gelegen op het kerkhof aan de Daalseweg te Nijmegen op zijn sterfdag door veel mensen bezocht. Zijn graf is opgesierd met een smeedijzeren hekwerkje en een houten kruis van de beeldhouwer Ernst Voorhoeve.
In Heerlen en Eindhoven zijn straten naar hem genoemd. In Nijmegen niet. Zelfs geen gevelsteen vindt men hier voor Gerard Bruning.
Bron : http://www.noviomagus.nl/Gastredactie/Kersten2/Bruning.htm
---
Straatmuzikanten
--------------------------------Air mélancolique
De straat is mijn wrang verdriet,
mijn grijze pijn in den wentelenden dag:
aan den straathoek schuilt het ijl harmonika,
en de zoete heimwee der mandoline
vervult de menschen met een kleine pijn:
schuifelend muziekje
aan de grijze steen van het huis,
aan de grijze steen
grijze steen,
-spoorloos.
Grijze steen
aan de grijze steen
aan de grijze steen van het huis
schuilt het ijl harmonika,
en de zoete heimwee der mandoline:
grijze pijn in den wentelenden dag.
De straat is mijn wrang verdriet.
Gerard Bruning
uit: Gedichten, De Beuk,
Amsterdam, 1954
--------------------------------Air mélancolique
De straat is mijn wrang verdriet,
mijn grijze pijn in den wentelenden dag:
aan den straathoek schuilt het ijl harmonika,
en de zoete heimwee der mandoline
vervult de menschen met een kleine pijn:
schuifelend muziekje
aan de grijze steen van het huis,
aan de grijze steen
grijze steen,
-spoorloos.
Grijze steen
aan de grijze steen
aan de grijze steen van het huis
schuilt het ijl harmonika,
en de zoete heimwee der mandoline:
grijze pijn in den wentelenden dag.
De straat is mijn wrang verdriet.
Gerard Bruning
uit: Gedichten, De Beuk,
Amsterdam, 1954
Johan de Brune, de Jonge, Nederland (1616-1649)
Johan (Jan) de Brune de Jonge werd op 10 juli 1616 te Middelburg geboren alwaar hij op 22 oktober 1649 begraven werd.
Zijn vader is naar Indië vertrokken en bij een scheepsramp omgekomen, zodat zijn moeder van haar familie afhankelijk was om hem op te voeden. Hij had drie beroemde ooms: van vaderszijde Johan de Brune de Oude, pensionaris en boekenschrijver; van moederszijde de Leidse (na 1632 Amsterdamse) hoogleraar Gerardus Johannes Vossius Gerardus Vossius) en de in Engeland wonende kunsthistoricus Franciscus Junius.
Bij Vossius en Junius heeft hij lang in huis gewoond, en omdat hij goed gebruik maakte van de daar aanwezige bibliotheken werd hij al op jonge leeftijd als een zeer erudiet man beschouwt. Zijn werken tonen dan ook een grote belezenheid.
Zijn proza kenmerkt zich door een frisse, directe stijl, gevoel voor humor en kennis van de literatuur van zijn tijd.
De Brune overlijdt jong, in 1649; na zijn dood wordt uit zijn nagelaten papieren een tweede deel van de Wetsteen samengesteld (in 1659 door Pieter Niellius uitgegeven).
De wetsteen der vernuften (1644) is een bundel van veertig essays, enigszins in de stijl van Montaigne, aan wie De Brune ook een en ander ontleent. Hij bespreekt aan de hand van ongeveer 600 citaten een groot aantal feiten uit de geschiedenis en de literatuur. Thema’s zijn de liefde, de kunst, de menselijke geest en de godsdienst. Zijn kennis van de antieke kunstgeschiedenis en van geleerdenliteratuur over andere volkeren maakt dit boek interessant, zijn gevoel voor humor en relativering maakt het ook vermakelijk.
Eerder publiceerde hij een bundel gedichten (Versjes, 1639). Hij bezorgde in 1641 ook de editie van de vertaling van De pictura veterum (1637), een geleerd werk over de antieke schilderkunst door zijn oom Franciscus Junius, onder de titel De schilder-konst der Oude. Voor deze uitgave schreef hij de opdracht (aan Frederik Hendrik) en het voorwoord aan de lezer.
Zijn verzamelde werken verschenen enkele malen in de zeventiende eeuw, de eerste maal onder de titel: Alle volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge. Bestaande in I. Wetsteen der vernuften, of bequaam middel om van alle voorvallende zaken aardiglijk te leeren spreken. II. Iok en ernst, dat is, allerley deftige hofredenen, quinkslagen, boerteryen, raadzels, spreuken, vragen, antwoorden, gelijkenissen, &c. gevonden en gesproken van prinsen, mevrouwen, geletterden, en andere staatsperzoonen dezer eeuwe. III. Verscheydene gedichten, &c. IV. De vragen en bedenkingen op ’t Vader-Onze. Gedrukt tot Harlingen, by Hero Galama, Boekverkoper by de Vismerkt. MDCLXV (1665).
Zijn vader is naar Indië vertrokken en bij een scheepsramp omgekomen, zodat zijn moeder van haar familie afhankelijk was om hem op te voeden. Hij had drie beroemde ooms: van vaderszijde Johan de Brune de Oude, pensionaris en boekenschrijver; van moederszijde de Leidse (na 1632 Amsterdamse) hoogleraar Gerardus Johannes Vossius Gerardus Vossius) en de in Engeland wonende kunsthistoricus Franciscus Junius.
Bij Vossius en Junius heeft hij lang in huis gewoond, en omdat hij goed gebruik maakte van de daar aanwezige bibliotheken werd hij al op jonge leeftijd als een zeer erudiet man beschouwt. Zijn werken tonen dan ook een grote belezenheid.
Zijn proza kenmerkt zich door een frisse, directe stijl, gevoel voor humor en kennis van de literatuur van zijn tijd.
De Brune overlijdt jong, in 1649; na zijn dood wordt uit zijn nagelaten papieren een tweede deel van de Wetsteen samengesteld (in 1659 door Pieter Niellius uitgegeven).
De wetsteen der vernuften (1644) is een bundel van veertig essays, enigszins in de stijl van Montaigne, aan wie De Brune ook een en ander ontleent. Hij bespreekt aan de hand van ongeveer 600 citaten een groot aantal feiten uit de geschiedenis en de literatuur. Thema’s zijn de liefde, de kunst, de menselijke geest en de godsdienst. Zijn kennis van de antieke kunstgeschiedenis en van geleerdenliteratuur over andere volkeren maakt dit boek interessant, zijn gevoel voor humor en relativering maakt het ook vermakelijk.
Eerder publiceerde hij een bundel gedichten (Versjes, 1639). Hij bezorgde in 1641 ook de editie van de vertaling van De pictura veterum (1637), een geleerd werk over de antieke schilderkunst door zijn oom Franciscus Junius, onder de titel De schilder-konst der Oude. Voor deze uitgave schreef hij de opdracht (aan Frederik Hendrik) en het voorwoord aan de lezer.
Zijn verzamelde werken verschenen enkele malen in de zeventiende eeuw, de eerste maal onder de titel: Alle volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge. Bestaande in I. Wetsteen der vernuften, of bequaam middel om van alle voorvallende zaken aardiglijk te leeren spreken. II. Iok en ernst, dat is, allerley deftige hofredenen, quinkslagen, boerteryen, raadzels, spreuken, vragen, antwoorden, gelijkenissen, &c. gevonden en gesproken van prinsen, mevrouwen, geletterden, en andere staatsperzoonen dezer eeuwe. III. Verscheydene gedichten, &c. IV. De vragen en bedenkingen op ’t Vader-Onze. Gedrukt tot Harlingen, by Hero Galama, Boekverkoper by de Vismerkt. MDCLXV (1665).
Abonneren op:
Posts (Atom)