woensdag 30 november 2011

Petja Dubarova, Bulgarije (1962-1979)



Petja Stojkowa Dubarowa werd geboren op 25 april 1962 te Burgas als dochter van Stajko & Marija Dubarowi. Op jonge leeftijd begint Petja reeds met het schrijven van gedichten die met enige regelmaat gepubliceerd worden in kranten zoals "Slawejtsche“ (bulg. Славейче) en "Narodna Mladesch“ (bulg. Народна младеж) maar ook in tijdschrijften voor de jeugd zoals "Rodna Retsch“ (bulg. Родна реч) en "Mladesch“ (bulg. Младеж). In haar werk wordt ze onder andere beinvloed door schrijvers zoals Christo Fotew und Grigor Lenkow.

Na de basisschool gaat ze naar het Engelstalig gymnasium "Geo Milev" te Bursa, alwaar ze te boek staat als een uitstekende leerling. Hier draagt ze ook vaak gedichten voor.
In 1978 speelt ze een rol in de film trampa

In de daaropvolgende kerstvakantie gaat ze met haar familie te wintersport in de Bulgaarse bergen. Aldaar loopt ze een Zweedse jongen "Pier" tegen het lijf, waar ze hopeloos verliefd op wordt, en haar halve dagboek over volschrijft. Na de vakantie volgen er over en weer nog enkele brieven, maar na een aantal maanden zet Pier er een punt achter. De Zeventienjarige is ontroostbaar, en wanneer ze op haar school ook nog eens geconfronteerd wordt met onterechte strafmaten, zo zou ze om een wel of niet opzettelijke obstructie van de lopende band tijdens een praktijkles in de lokale brouwerij op de nominatie hebben gestaan een jaar over te moeten doen of geen aanbeveling voor hoger onderwijs ontvangen, breekt er iets in de lichtgevoelige Petja en ziet ze geen ander uitweg dan zich op 4 december 1979 van het leven te beroven.

Haar poetische oeuvre, bestaand uit vijf bundels, is in zijn geheel postuum gepubliceerd. Tussen 1980 & 1988.

In Burgas is enkele jaren geleden een museum geopend ter nagedachtenis aan Petja Dubarowa, wat tevens dienst doet als studie en documentatiecentrum ter bevordering van de Bulgaarse letteren.

Hieronder treft u een zevental vertaalde gedichten. De namen van de vertalers zijn mij echter niet bekend:

Herbst

Herbst- mit traurigen Augen,
Ein Lied, mit viel Traurigkeit gesungen,
Der Himmel weint mit blauen Augen,
Jaemmerlich singt der Wald auch.

Dein Kleid rauscht und sauselt,
erzaehlt eine traurige Geschichte.
Die frueher kraeftig leuchtende Sonne
Geht jetzt unter fuer lange Zeit.

Herbst- eine schone Frau mit traurigen Augen,
wie viel Traurigkeit bringst du mit!
Heute an den gruenen Wiesen
Schenkst du ein gelbes Kleid!

Nach dem Schatten

In die blaue Zauber der Stadt
ich tauche mich,nachdenklich und stumm,
der Regen belauert auf mich um die Ecke
und sein Atem leckt mich wie eine Flamme.

Als ob die unzähligen Tropfen brennen
und als ob sie mit Sommer bewässern sind,
rauschen wie einen begeisterten Bienenschwarm
und verfolgen sich über mich wie Blätter.

Die blauesten Zaubern von Burgas
sind die Schatten,die ihrem Traum verjagen haben.
Zwischen den finde ich meinen auch
uhd ferfolge ich ihn,so wie ich meine Freude verfolge.


Mood

The whole sky stumbled on a cloud,
And tumbled like a temple dome.
Then like a plane, it shrieked, it shouted.
And I saw, angered again and dumb,

The night rain, lean to kick
The clipped off border of the cloud.
Joy, branching out in me, was an oak
And vast the width of its crown...

For my life is a playful minute,
Snatched by a long day - instantly,
I live quite unnoticed in it
But now all the sky lives in me.


Drowned stars...


Drowned stars are floating on the sea.
Salt burnt the freshness of their colour.
How softly, without taking leave,
they lost both light and power.

But I would turn my heart right now
into a pyramid, a sell,
and it would bring them back alive,
ripe in its flesh, like a shell.


Winter Holidays


They melted like snow in my hair,
then died like a cropped out plait.
My panting day is dreaming they're here,
my morning pursues them to stay.

Heaping snow in my cave of delight,
I hide some image there, a secret.
Then textbooks overcloud my sight
and swooping tests speed up to hit me.

Sweet holidays, I yearn to have you
in memories that branch like vines,
and in my winter herbarium keep you
like a miniature tear of ice.


Saturdays


On Saturdays I'm unappreciated -
wild, flexible, and lively as a lynx.
And tiredness, having turned into a whim,
vacates me like a wound - healed up and faded.

School totally collapses in my mind
and I am far from registers an blackboards.
A hundred thousand rivers run towards me,
tints, hues, and rainbows fill my eyes,

and I get rhythms from those gipsy women.
I'm very, very strong - a vine in spring,
and I turn my guitar into a tear;
I never ask questions, never listen.

On Saturdays I'm unappreciated -
wild, flexible, and lively as a lynx.
And fear, sorrow, tiredness or whims
vacate me like a wound - healed up and faded.

And I'm not even sure who I am.
But when I put on Monday's uniform -
that blackboard-tunic once again,
I turn into a good girl as before.


Dedication

On chilly night, when drunk on rum,
sleep wallows in my attic room,
the moon grows darker from its sins,
when, strangled upon night's sharp rim,
right there - above me - fear hangs,
it's then I offer my pale hand
to you - you strange and furtive man
so tame, wild and swarthy, very handsome,
and only nineteen years this fall,
but having seen and knowing all,
with your independent creed,
yet searching for me - mine indeed,
and having fallen, wept and erred,
but your boyish tenderness preserved -
to take my domineering hand:
I make you brave, feel more a man.
We'll wash the moon of sin. Come, dear,
we'll rid ourselves of the corpse of fear,
and with the voice of a ship we'll blast -
the kind, night voice of my Bourgas.
And when the night backs with the moon
and when the sun showers treasure down
then having outgrown your fantasy
you'll set off smiling, next to me.


dinsdag 29 november 2011

Bartholomeus Christiaan van Dorp, Nederland (1793-1815)

Bartholomeus Christiaan van Dorp werd te Delft geboren op 6 januari 1793, als zoon van Joannes Henricus van Dorp en Wilhelmina van Waenen, die hij overigens al vroegttijdig verloor.

Na het overlijden van zijn ouders werd hij opgevangen door twee ooms. De één predikant te Woerden en de ander koopman te Rotterdam. Door hun beider toedoen kreeg de jonge van Dorp prive onderwijs te Delftshaven, waarna hij bekwaam genoeg geacht werd om naar de universiteit te gaan.

Hierop vertrok hij in 1811 naar Leiden alwaar hij rechten ging studeren maar zich tevens toelegde op de letteren, wis- en sterrenkunde. Om zo nu en dan zijn gedachten te kunnen verzetten wierp hij zich op de poezie en de schilderkunst.

Zijn studie zou hij echter niet af kunnen ronden, aangezien hij op 3 januari 1815 bezweek ten gevolge van zoals de bronnen vermelden enen borstziekte.

Zijn nagelaten gedichten werden in 1815 gedrukt als aandenken voor zijn vrienden te Leiden.

Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 4. J.J. van Brederode, Haarlem 1858


Mijne bede.


Anderen jagen naar grootheid en aanzien;
Haken naar magt, en naar roem, en naar eer;
Pogen op troonen den schepter te zwaaijen;
Wenschen dat d' aarde zich buig' voor hen neêr;
Wanen het hoogste geluk te genieten,
Wat ooit de mensch op deze aarde genoot,
Als 't hun gelukt is ten zetel te stijgen,
En steeds verwinning hun' luister vergroot.

Anderen haken naar rijkdom en schatten,
Rukken delagchende bloemtjes van 't veld;
Wroeten en dringen in 't binnenst der aarde,
Slechts om het rampen aanbrengende geld.
Al hun gedachten en zinnen en wenschen,
Hangen aan 't goud, dat alleen hen verheugt;
Schatten te tellen, ja, slechts het aanschouwen
Levert aan andren de zaligste vreugd.

Anderen werpen, met vrolijke zangen,
Wierook op 't outer, aan Bacchus gewijd;
Zwelgen den nektar uit schuimende bekers,
Die hen vervrolijkt en stadig verblijdt.
Anderen plukken de zwellende trossen;
Worden op 't purper dier vruchten belust:
Daar het genot hen in vreugde doet baden,
's Werelds veelvuldige smart onbewust.

Anderen offeren Venus ter eere;
Vlechten haar bloemen en kranssen te zaam;
Strooijen haar paden met geurige rozen;
Staamlen met eerbied dien lieflijken naam;
Zweven in Venus aanlokkende gaarden;
Smaken de vreugde der dartlende jeugd;
Leppen, met nooit te verzadene teugen,
Bekers der wellust en zaligste vreugd.

Dan ik begeer niet, of grootheid, of aanzien;
Rijkdom houdt nimmer mijn harte geboeid;
'k Wensch niet, als koning, den schepter te zwaaijen,
'k Wil geen laurieren, met tranen besproeid.
Neen, ik begeer geen paleizen der grooten;
Vriendschap en waarheid bewonen die niet.
Venus en Bacchus moog' vreugde aan ons schenken;
Duurzaam genoegen verschaffen zij niet.

Neen, ik begeer niet het minst van dit alles;
Slechts eene woning, aan 't einde der aard',
Waar mij de liefde en de vriendschap onthalen,
Is meer dan vorsten paleizen mij waard.
Slechts in 't bezit van een' vruchtbaren akker,
Die in mijn daaglijksche nooddruft voorziet;

Langs mijne woning en kabbelend beekje,
Ruischend geboomte, dat schaduw mij biedt.
Daar, aan mijn dierbare Chloë vereenigd,
Chloë, mijn meisje, zoo edel van aard,
Slijte ik mijn dagen in 't zaligst genoegen,
Smake ik het hoogste geluk van deze aard'.
Daar zoude ik slaven, en zwoegen, en ploegen,
Zorgen voor 't geen ik behoef en ons lust.
Chloë zou steeds mijnen arbeid verzoeten,
Als zij mij 's avonds met minzaamheid kust.
Daar zou natuur zich in al haren luister
Toonen, en spreiden Gods liefde ten toon;
't Hooge geboomte en het kleinste gewasje
Ons doen erkennen haar Goddelijk schoon:
Daar, o! door liefde nu zalig, gelukkig,
Smaakten de gaven der milde natuur:
Vriendschap en liefde vereende onze harten,
Ja, die vermeêrde ons geluk ieder uur.
Hoor dan, ô Hemel! verhoor mijne bede!
'k Smeek om geen rijkdom, geen aanzien of eer;
'k Bid slechts een woning, waar vriendschap en liefde
Wonen: dit 's alles wat 'k van U begeer

maandag 28 november 2011

John Aylmer Dorgan, USA (1836-1867)

Dorgan was advocaat en dichter, en groeide op in Philadelphia.

In 1862 publiceerde hij een bundel met de titel "Studies"

The Beautiful

THE BEAUTIFUL, which mocked his fond pursuing,
The poet followed long;
With passionate purpose the shy shadow wooing,
And soul-betraying song.

And still the fervor of his fond endeavor
To him seemed poured in vain,
And all in vain, forever and forever,
The sorrow of his strain.

But when at last he perished broken-hearted,
The world, grown dark and dull,
Bewailed the radiance with him departed
Who was the Beautiful.


The dead Solomon

KING SOLOMON stood in the house of the Lord,
And the Genii silently wrought around,
Toiling and moiling without a word,
Building the temple without a sound.

Fear and rage were theirs, but naught,
In mien or face, of fear or rage;
For had he guessed their secret thought,
They had pined in hell for many an age.

Closed were the eyes that the demons feared;
Over his breast streamed his silver beard;
Bowed was his head, as if in prayer,
As if, through the busy silence there,
The answering voice of God he heard.

Solemn peace was on his brow,
Leaning upon his staff in prayer;
And a breath of wind would come and go,
And stir his robe, and beard of snow,
And long white hair;
But he heeded not,
Wrapt afar in holy thought.

King Solomon stood in the house of the Lord,
And the Genii silently wrought around,
Toiling and moiling without a word,
Building the temple without a sound.

And now the work was done,
Perfected in every part;
And the demons rejoiced at heart,
And made ready to depart,
But dared not speak to Solomon,
To tell him their task was done,
And fulfilled the desire of his heart.

So around him they stood with eyes of fire.
Each cursing the king in his secret heart,—
Secretly cursing the silent king,
Waiting but till he should say “Depart;”
Cursing the king,
Each evil thing:
But he heeded them not, nor raised his head;
For King Solomon was dead!

Then the body of the king fell down;
For a worm had gnawed his staff in twain.
He had prayed to the Lord that the house he planned
Might not be left for another hand,
Might not unfinished remain;
So praying, he had died,
But had not prayed in vain.

So the body of the king fell down,
And howling fled the fiends amain;
Bitterly grieved, to be so deceived,
Howling afar they fled;
Idly they had borne his chain,
And done his hateful tasks, in dread
Of mystic penal pain,—
And King Solomon was dead!

Charles Patrick Donnelly, Ierland (1914-1937)


Charles Patrick Donnelly werd geboren te Killybrackey, nabij Dungannon in County Tyrone op 10 juli 1914. Zijn vader Joseph Donnelly was oorspronkelijk veehouder maar verkocht de boerderij in 1917 waarop het gezin verhuisde naar Dundalk alwaar ze een kruidenierszaak openden. Het ging de Donnelly's voor de wind, aangezien Joseph naast de winkel ook nog gelden wist te beuren uit veehandel en de koop en verkoop van onroerend goed. Charles groeide op in een groot gezin dat naast hemzelf nog vijf broers en twee zussen telde. Zijn moeder overleed echter reeds in 1927, toen Charles 13 was.

Na zijn lagere onderwijs te hebben ontvangen te Dundalk verhuist het gezin in 1928 naar Dublin alwaar hij de O'Connell school bezocht. Maar lang zou dat niet duren, aangezien hij na enkele weken reeds van school werd geschopt. De daaropvolgende maanden brengt Charles overdag op straat door, tot zijn vader er achter komt hoe de vork nu precies in de steel steekt. In deze periode komt hij ook in aanraking met radicaal politieke groeperingen zoals de IRA, de Ierse communistische partij en het links republikeinse Saor Eire. Dat zijn interesse voor deze groeperingen deels werd aangewakkerd door de gedachte dat hij zijn conservatieve vader daar flink mee zou kunnen sarren lijkt niet onwaarschijnlijk. Na een korte tijd als timmermansleerling werkzaam te zijn geweest begint hij in 1931 aan zijn studies geschiedenis, Engels en Ierse taal aan University College te Dublin.

Op de universiteit begint hij met het schrijven van gedichten en proza voor verschillende studentenbladen en wordt steeds actiever in de radicaal linkse en republikeinse politiek. Dit gaat ten koste van zijn studie en in 1934 verlaat hij de universiteit dan ook voortijdig na tot driemaal toe te zijn gezakt voor zijn eerstejaars examnens, om zich vervolgens aan te sluiten bij The Republican Congress.

In juli van dat jaar wordt hij gearresteerd voor zijn medewerking aan een overval op een winkelier tezamen met enkele republikeinse broeders en voor twee weken gevangengezet. Dit is voor zijn vader de druppel en Charles komt op straat terecht, waarna hij de nachten door dient te brengen in parken rondom Dublin.

Hij weet uiteindelijk weer ergens een verblijfplaats te ritselen en begint met het schrijven voor The Congress newspaper. In januari 1935 werd Donnelly wederom gearresteerd nadat hij een politieagent had aangevallen tijdens een demonstratie. Ditmaal bracht hij een maand achter de tralies door.

In februari 1935 vertrok hij naar Londen, alwaar hij verschillende baantjes had in cafe's en restaurants maar ook veelvuldig schrijvend van zich liet horen. Zo schreef hij geregeld artikelen voor verschillende linkse bladen en kranten. Verder zette hij zich in voor The Republican Congress afdeling van de Engelse hoofdstad.

Bij het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog in juli 1936 was hij één van de eerste die The Republican Congress opriep om strijdkrachten te sturen. Aan het einde van dat jaar sloot hij zichzelf ook aan bij de zogenaamde Connolly Column dat louter uit Ieren bestond. Hij arriveerde op 7 januari 1937 te Albacete.

Na een korte basis training, bereikte hij op 23 februari het front, alwaar hij vier dagen later met zijn bataljon onder zwaar vijandelijk vuur kwam te liggen. Op het moment dat ze zich terug wilde trekken werd hij door een fataal schot in het hoofd getroffen. Vlak voor zijn dood zou hij volgens verschillende overlevenden nog de woorden "even the olives are bleeding" uitgesproken hebben. Een beroemde regel die onder andere gebruikt zou worden als titel van zijn biografie. Zijn lichaam werd op 10 maart ontdekt, waarna hij tezamen met verschillende kameraden in een ongemarkeerd graf begraven werd.

The Life and Poems, werd gepubliceerd in 1987. In 1992 gevolgd door Joseph O'Connors, Even the Olives are Bleeding - the life and times of Charles Donnelly, New Island Books, Dublin.

Het hieronderstaande gedicht The Flowering Bars werd geschreven tijdens zijn gevangenschap in in Mountjoy Gaol, Dublin in 1935.

The Flowering Bars

After sharp words from the fine mind,
protest in Court,
the intimate high head constrained,
strait lines of prison, empty walls,
a subtle beauty in a simple place.

There to strain thought through the tightened brain,
there weave
the slender chord of thought, in calm,
until routine in prospect bound
joy into security,
and among strictness sweetness grew,
mystery of flowering bars.

Bronnen : wikipedia

zondag 27 november 2011

Jaap van Domselaer, Nederland (1923-1944)


Jaap van Domselaer werd geboren op 9 oktober 1923 te Bergen als jongste telg in het gezin van componist Jakob van Domselaer en Maaike Middelkoop.

Jaap voelde zich al snel aangetrokken tot de kunsten, wat naar alle waarschijnlijkheid gevoed werd door de grote stoet aan kunstenaars, dichters en componisten die geregeld bij zijn ouders over de vloer kwamen. Zo kent zijn poëziealbum bijdragen van Adriaan & Henriëtte Roland Holst, JC Bloem, PN van Eyck, Boutens, Nijhoff, van Schendel, Toorop, Fernhout etc. etc.

Jaap werd door zijn vrienden (waaronder Friso ten Holt & Gerrit Kouwenaar) gezien als een te bewust levende jongen met een bijzondere intelligentie. Ze waren het er dan ook allemaal over eens dat Jaap ooit een groot dichter zou worden.

Hij volgt zijn opleiding aan het Gymnasium te Alkmaar. Het is in deze periode dat hij er serieus over na denkt om schrijver te willen worden. Hij begint met het schrijven van gedichten, verhandelingen over bijvoorbeeld Perk & Kloos en hij legt een dagboek aan. Zijn netwerk van kunstzinnige vrienden breidt zich steeds verder uit en op een ieder die hij ontmoet maakt hij een onuitwisbare indruk.

Aangezien hij doorkreeg dat hij dat jaar toch niet zou slagen voor zijn examen, besluit Jaap in juni 1940 dat ie maar eerder met vakantie moest zodat hij zich volledig op zijn schrijversschap kon gaan richten. Dit plan viel bij de oude van domselaer niet bepaald in goede smaak en die stelde jaap dan ook voor een keuze: of zijn examens afronden of het huis uit, waarop Jaap meteen op zoek ging naar een baan. Voor van Domselaer Sr. het teken dat zijn kruistocht totaal nutteloos was. Jaap mocht dus blijven.

Hij ging zo op in zijn gedichten en andere literaire werkzaamheden, dat de oorlog nauwelijks enige indruk op hem leek te maken. Totdat hij in februari 1943 van zijn bed werd gelicht om in Duitsland tewerkgesteld te worden. Een briefje van de dokter die verklaarde dat deze bedlegerige letterkundige onder geeen beding vervoerd mocht worden, wist dat nog te verhinderen. Later die maand werd de woning te Bergen ontruimd en moest het gezin zijn toevlucht zoeken bij familie in Hilversum.

In september van dat jaar werd er een verordening van kracht met betrekking tot het tewerkstellen van mannen geboren tussen 1921 en 1923 waar geen doktersbriefje iets aan zou kunnen veranderen en dook hij onder in Amsterdam. In maart 1944 keert hij echter weer terug naar Hilversum.

In augustus 1944 zoekt hij contact met het verzet, maar wordt door hen voor even in de wacht gezet, aangezien men er toch niet helemaal van overtuigd is of van Domselaer wel uit het juiste hout gesneden is. Op het moment dat het Jaap allemaal te lang duurt, neemt hij in november 1944 het besluit om een poging te wagen zelfstandig het bevrijde deel van Nederland te bereiken en zich aldaar aan te gaan sluiten bij de gealieerden.

Op 23 december 1944 werd hij gevonden door een Poolse wachtpost op de bevrijde oever van de Maas, in de buurt van het plaatsje Empel. Hij was door kogelschoten ernstig verwond en stierf korte tijd later. Door wie hij nu precies om het leven is gebracht blijft tot op de dag van vandaag onduidelijk.

Het lichaam van Jaap van Domselaer werd overgebracht naar Den Bosch en is daar zonder ceremonie begraven. In 1953 werd het herbegraven op het gemeentekerkhof van Bergen.

Zijn gedichten verschenen in een postume uitgave in een oplage van 125 exemplaren in eigen beheer in 1954. Enkele van die gedichten zouden in 1990 opgenomen worden in het hieronder vermeldde boek van Loet Swart. Veerien jaar later weet hij ook zijn plaats te veroveren in de bloemlezing van Gerrit Komrij.

Bron: Loet Swart - Altijd nader en even ver het dichtersleven van Jaap van Domselaer 1923-1944 - uitgeverij Balans 1990

Hoewel Loet Swart er in zijn boek over van Domselaer veelvuldig uit citeert en we dus wel enigszins een idee krijgen van wat er in staat, blijft het toch eeuwig zonde dat het dagboek van van Domselaer tot op de dag van vandaag niet in druk is verschenen.

Papavers

In d' omlijsting van de lege haard
Staat een oude bruine kruik.
Zwak glanst het namiddaglicht
Om de ronde buik.

Papavers, sdtil verbloeiden,
Steken dorrend uit de hals.
Blaren zijn omlaag gezegen
Met zachte val.

En altijd duren de uren
Om dit zwijgend tafereel -
De dagen der bloei zijn weinigen
En die der verdorring veel.

zaterdag 26 november 2011

Digby Mackworth Dolben, Engeland (1848-1867)


Dolben werd geboren op 8 februari 1848 te Guernsey, als de jongste van vijf kinderen, maar goeide op in Northamptonshire.

In 1862 begon hij zijn studie aan Eton College, alwaar hij bevriend raakte met Robert Bridges, die later (in 1911) zorg zou dragen voor de publicatie van zijn gedchten.

Dolben veroorzaakte behoorlijke schandalen op Eton door zijn exhibitionistische gedrag. Zo stak hij zijn liefde voor medestudent Martin Le Marchant Gosselin niet bepaald onder stoelen of banken en droeg dan ook menig liefdesgedicht aan hem op. Daarnaast werd het hem ook al niet echt in dank afgenomen dat hij ondanks zijn streng protestante achtergrond openlijk dweepte met het katholicisme en serieus leek te overwegen om monnik te worden in de order der benedictijnen.

Dolben werd daarop verzocht de school te verlaten, maar zou in 1864 door het toedoen van zijn vader weer worden toegelaten.

Bridges stelde Dolben in 1865 voor aan de dichter Gerard Manley Hopkins, die op meerdere gronden danig onder de indruk was van de jonge Digby, waarvan hij onder andere blijk gaf in een tweetal gedichten die hij speciaal voor hem vervaardigde.

In datzelfde jaar vertrok hij naar Lincolnshire om als mentor aan de slag te gaan en een jaar later naar Oxford voor zijn toelatingsexamens. Maar door het feit dat hij vlak daarvoor ziek was geworden en het dus te stellen had met een zwakke gezondheid ging het niet door.

Op 28 juni 1867, verdween hij tijdens het zwemmen ineens in de diepte en verdronk.

In de laatste drie jaar van zijn korte leven, had hij een redelijke hoeveelheid gedichten geproduceerd die zoals eerder reeds aangegeven in 1911 door Bridges verzameld en ingeleid zouden worden.

Sister Death

My sister Death! I pray thee come to me
Of thy sweet charity,
And be my nurse but for a little while;
I will indeed lie still,
And not detain thee long, when once is spread,
Beneath the yew, my bed:
I will not ask for lilies or for roses;
But when the evening closes,
Just take from any brook a single knot
Of pale Forget-me-not,
And lay them in my hand, until I wake,
For his dear sake;
(For should he ever pass and by me stand,
He yet might understand-)
Then heal the passion and the fever
With one cool kiss, for ever.


A Sea Song

In the days before the high tide
Swept away the towers of sand
Built with so much care and labour
By the children of the land,

Pale, upon the pallid beaches,
Thirsting, on the thirsty sands,
Ever cried I to the Distance,
Ever seaward spread my hands.

See, they come, they come, the ripples,
Singing, singing fast and low,
Meet the longing of the sea-shores,
Clasp them, kiss them once, and go.

'Stay, sweet Ocean, satisfying
All desires into rest--'
Not a word the Ocean answered,
Rolling sunward down the west.

Then I wept: 'Oh, who will give me
To behold the stable sea,
On whose tideless shores for ever
Sounds of many waters be?'


A Song of Eighteen

Strain them, O winds, the sails of the years,
Outspread on the mystic sea;
Faster and faster, for laughter or tears,
O bear my story to me!
Waft it, O Love, on thy purple wings,
The dawn is breaking to pass:
Strike it, O Life, from thy deeper strings,
And drown the music that was.

Yet lovely the tremulous haze
That curtained the dreamful afar,
Thro' the which some face, like a star,
Would lighten, too sudden for praise.
And white were our loves on their way
As morn on the hills of the south;
The kisses that rounded their mouth
As fresh as the grasses in May.

They passed; but the silvery pain
Of our tears was easily told,--
For the day but an hour was old,
At noon we should meet them again.

Weary am I of ideal and of mist,
The shroud of life that is dead;--
And, as the passionate sculptor who kissed
The lips of marble to red,
Ask I a breath that is part of my own,
Yet drawn from a soul more sweet;--
Or, as the shaft that upsoareth alone
Undiademed, incomplete,
Claim I the glory predestined to me
In the Mother Builder's will,
Portion and place in the Temple to be
Till the age her times fulfil.


Beyond

Beyond the calumny and wrong,
Beyond the clamour and the throng,
Beyond the praise and triumph-song,
He passed.
Beyond the scandal and the doubt,
The fear within, the fight without,
The turmoil and the battle-shout,
He sleeps.

The world for him was not so sweet
That he should grieve to stay his feet
Where youth's and manhood's highways meet
And die.
For every child a mother's breast,
For every bird a guarded nest,
For him alone was found no rest
But this.

Beneath the flight of happy hours,
Beneath th withering of the flowers,
In folds of peace more sure than our's
He lies.
A night no glaring dawn shall break,
A sleep no cruel voice shall wake,
An heritage that none can take
Are his.

vrijdag 25 november 2011

David Diop, Frankrijk (1927-1960)



David Mandessi Diop werd geboren op 9 juli 1927 te Bordeaux. Zijn moeder kwam uit kameroen, zijn vader uit Senegal. Over zijn jeugd is niet zoveel bekend. David verloor zijn vader op jonge leeftijd en werd voor het grootste deel van zijn jeugd dus opgevoed door zijn alleenstaande moeder. De meeste bronnen melden dat hij zijn basisonderwijs in Senegal genoten zou hebben, maar gedurende de tweede wereldoorlog zat hij in ieder geval met zekerheid op het Lycee Marcelin Berthelot te Parijs. Hij debuteert als dichter terwijl hij nog op school zit. Verschillende van zijn gedichten worden gepubliceerd in Leopold Senghor's Anthologie de la nouvelle poesie negre et malgache (1948)

Hoewel hij het grootste deel van zijn leven in Frankrijk woont, blijft hij verlangen naar Afrika. Dit vormt dan ook een belangrijke thematiek in zijn Poëzie, net zoals zijn haat tegen de onderdrukker en de vurige hoop dat Afrika ooit een volledig zelfstandig en onafhankelijk continent zou worden.

Ten gevolge van zijn slechte gezondheid (verschillende bronnen melden dat hij zijn hele leven semi invalide zou zijn geweest, maar een omschrijving kom ik niet tegen) wisselt hij zijn droom om medicijnen te gaan studeren in voor de kunsten. Hij studdeert af in de letteren en trouwt in 1950 met Virginia Kamara, die niet enkel in zijn leven maar ook in zijn gedichten een belngrijke rol zou spelen.

In de jaren vijftig keert hij terug naar Afrika. Zijn debuutbundel Coups de Pillon verschijnt in 1956.



Diop werkte als leraar te Dakar, en zette zich na de onafhankelijkheid van Senegal in 1958 in voor het regiem van Ahmed Sekou Touré.

Diop en zijn vrouw kwamen om bij een vliegtuigcrash op 25 augustus 1960 op weg naar Frankrijk.

Het grootste deel van zijn oeuvre, waaronder het manuscript voor zijn tweede bundel, zouden nooit meer boven water komen. Wat overblijft zijn de 22 gedichten uit zijn debuut en een enkele herinnering.

The Vultures


In that time
When civilization struck with insults
When holy water struck domesticated brows
The vultures built in the shadow of their claws
The bloody monument of the tutelary era
In that time
Laughter gasped its last in the metallic hell of roads
And the monotonous rhythm of Paternosters
Covered the groans on plantations run for profit
O sour memory of extorted kisses
Promises mutilated by machine-gun blasts
Strange men who were not men
You knew all the books you did not know love
Or the hands that fertilize the womb of the earth
The roots of our hands deep as revolt
Despite your hymns of pride among boneyards
Villages laid waste and Africa dismembered
Hope lived in us like a citadel
And from the mines of Swaziland to the heavy sweat of Europe’s factories
Spring will put on flesh under our steps of light.

Africa

Africa my Africa
Africa of pround warriors in ancestral savannahs
Africa of whom my grandmlother sings
On the banks of the distant river
I have never known you
But your blood flows in my viens
Your beautiful black blood that irrigates the fields
The blood of your sweat
The sweat of your work
The work of your slavery
Africa, tell me Africa
Is this your back that is bent
This back that makes under the weight of humilation
This back trembling with red scars
And saying yes to the whip under the midday sun
But a grave voice answer me
Impetuous child that tree young and strong
That tree over there
Splendidly alone amidst white and faded flowers
That is your Africa springing up anew
springing up patiently obstinately
Whose fruit bit by bit acquire
The bitter taste of liberty.

Close to you

Close to you I have regained my name
My name long hidden beneath the salt of distances
I have regained eyes no longer veiled by fevers
And your laugh like a flame making holes in the dark
Has given Africa back to me beyond the snows of yesterday
Ten years of my love
And mornings of illusion and wreckage of ideas
And sleep peopled with alcohol
Ten years and the breath of the world has poured its
pain upon me
Pain that loads the present with the flavor of tomorrows
And makes of love an immeasurable river
Close to you I have regained the memory of my blood
And necklaces of laughter around the days
Days that sparkle with joys renewed.


bronnen: Krijasto.com / wikipedia / University of Florida

donderdag 24 november 2011

Nieuwe biografie Phillis Wheatly


Phillis Wheatley: Biography of a Genius in Bondage

Phillis Wheatley may be a staple of elementary school curricula across the land, but she hasn't been the subject of a full-length biography until now. This is surprising, given that she's such an iconic figure, but reading Vincent Carretta's fascinating Phillis Wheatley: Biography of a Genius in Bondage, it becomes less surprising, for as Carretta makes clear from the outset, Wheatley is an extremely "challenging and elusive" subject.
meer over deze biografie leest u te hier

Ivan Dezman, Kroatië (1841-1873)


Ivan Dezman werd geboren op 6 mei 1841 te Fiume.

Hij studeerde medicijnen en was vanaf 1865 als arts werkzaam te zagreb. Hij trouwde en kreeg twee kinderen, waarvan de laatste slechts twee maanden voor Dezmans vroege dood op 24 oktober 1873 (Zagreb) geboren zou worden.

In 1868 stelde hij het eerste Kroatisch medische woordenboek samen.

Dezman schreef epische gedichten op thema's uit de Kroatische geschiedenis. Gedurende zijn leven verschenen er drie bundels van zijn hand.

1861 : Smrt Grofa Josipa Rabate
1865 : Smiljan I Koviljka
1869 : Zrinski

woensdag 23 november 2011

Leon Deubel, Frankrijk (1879-1913)


Leon Deubel werd geboren op 22 maart 1879 te Belfort.

Arm en onaangepast pleegde hij op 34-jarige leeftijd zelfmoord door op 4 juni 1913 te Maisons-alfort nabij Parijs in de Marne te springen.

Vantevoren had hij al zijn manuscripten verbrand.

Hij wordt beschouwd als de laatste van de poètes maudits. Nagelaten heeft hij Le Chant des routes et des déroutes (1901), Sonnets intérieurs, Vers la vie, Poésies, Régner,Léliancolies.

Détresses

Seigneur ! je suis sans pain, sans rêve et sans demeure.
Les hommes m’ont chassé parce que je suis nu,
Et ces frères en vous ne m’ont pas reconnu
Parce que je suis pâle et parce que je pleure.

Je les aime pourtant comme c’était écrit
Et j’ai connu par eux que la vie est amère,
Puisqu’il n’est pas de femme qui veuille être ma mère
Et qu’il n’est pas de cœur qui entende mes cris.

Je sens, autour de moi, que les bruits sont calmés,
Que les hommes sont las de leur fête éternelle.
Il est bien vrai qu’ils sont sourds à ceux qui appellent.
Seigneur ! pardonnez-moi s’ils ne m’ont pas aimé !

Seigneur ! j’étais sans rêve et voici que la lune
Ascende le ciel clair comme une route haute.
Je sens que son baiser m’est une pentecôte,
Et j’ai mené ma peine aux confins de sa dune.

Mais j’ai bien faim de pain, Seigneur ! et de baisers !
Un grand besoin d’amour me tourmente et m’obsède,
Et sur mon banc de pierre rude se succèdent
Les fantômes de Celles qui l’auraient apaisé.

Le vol de l’heure émigre en des infinis sombres,
Le ciel plane, un pas se lève dans le silence,
L’aube indique les fûts dans la forêt de l’ombre,
Et c’est la Vie, énorme encor qui recommence !


(1900, place du Carrousel, 3 heures du matin.)

bron : Wikipedia

maandag 21 november 2011

Kajuh Karel Destovnik, Slovenië (1922-1944)



Karel Destovnik werd geboren op 19 december 1922 te Šoštanj, Slovenië als het oudste kind van Jože Destovnik and Marija Vasle. Het voorzetsel Kajuh dat hij er later zelf aan toe zou voegen, was ontleend aan de geboorteplaats van zijn grootvader.

Hij werd van de prestigieuze Celje middelbare school geschopt in verband met het verspreiden van het communistische gedachtegoed en vervolgde zijn opleiding te Maribor.

Kajuh begon met het schrijven van gedichten aan de vooravond van de tweede wereldoorlog. Zijn eerste publicaties verschenen in een literair magazine voor de jeugd "Slovenska mladina" dat werd uitgegeven door een vriend van hem; Dušan Pirjevec. Ook in de daaropvolgende jaren zouden zijn gedichten hier regelmatig in verschijnen. Daarnaast was hij een erkend vertaler. Vooral vanuit het Tjechisch. Voorbeelden van schrijvers die door hem vertaald werden waren onder andere Jiri Wolker & Jaroslav Seifert.

Hij werd gearesteerd door de Joegoslavische autoriteiten aan het eind van januari 1941 en gevangengezet. Binnen een maand was hij weer op vrije voeten en sloot zich in april van dat jaar aan bij het Joegoslavisch leger. Na nog een korte tijd in gevangenschap van de Gestapo te hebben verkeerd sloot hij zich uiteindelijk aan bij het Sloveense verzet.

Zijn revolutionaire gedichten waren zeer geliefd onder de Sloveense Partizanen en werden uiteindelijk ook gebruikt ter rekrutering van nieuwe krachten. In de herfst van 1943 publiceerde hij deze Partizaanse gedichten, die nadien nog vele malen herdrukt zouden worden.

In Februari 1944 stuitte zijn divisie in een bar strenge winter op een sterk Duits offensief. Destovnik verschanste met zijn mannen in een huis nabij Žlebnik, dat op 22 februari van dat jaar werd aangevallen door een Duitse Patrouille. Kajuh was één van de eerste die daarbij het leven liet. Hij werd 21 jaar.

Op 21 Juli 1953, werd hij uitgeroepen tot nationale held.

Bron: Wikipedia.

Hieronder een korte Sloveense docufilm over het leven van Kajuh Karel Destovnik.

zondag 20 november 2011

Thomas Dermody, Ierland (1775-1802)



Thomas Dermody werd geboren op 15 januari 1775 te Ennis, Ierland als zoon van een onderwijzer. Dermody kon goed leren en werd dan ook al snel bestempeld als een waar wonderkind, maar Thomas zelf dacht daar duidelijk anders over en vergooide zo goed als elke kans die hem werd aangeboden, waardoor er van een studie nooit veel zou komen.

Hij publiceerde twee bundels. Het eerste "Poems" verscheen reeds in 1789. De tweede bundel, eveneens "poems" genaamd, verscheen drie jaar later. Na zijn overlijden zouden deze twee werken gebundeld worden onder de titel "The Harp of Erin" 1807. Sommigen beschouwde hem als de Ierse Chatterton, maar de geschiedenis en het heden leren ons dat dat soort opmerkingen toch vaak met een korreltje zout genomen dienen te worden. In 1806 verscheen er van de hand van James Grant Raymond nog een biografie over Dermody.

In 1792 vertrok hij naar het continent om als Luitenant tweede klas ten strijde te trekken. Weinig is er over deze periode bekend. Hij kwam uiteindelijk in Londen terecht, alwaar hij in 1802 in volslagen armoede en lijdend aan tuberculose zou komen te overlijden. Hij werd zevenentwintig jaar oud.

Dermody schreef tevens onder verschillende pseudoniemen, waaronder Mauritius Moonshine, en Marmaduke Myrtle.

Memory

Thou sportive Maid, who wont with beaming eye,
To mark the first, faint purple of the sky,
When Morn, her dewy show'r of fragrance flung,
To mark the first, faint purple of the sky,
When Morn, her dewy show'r of fragrance flung,
And waked on every spray the tuneful throng,
Or 'tranced in pensive Pleasure's fairy dream,
Beside some stilly Lake's caerulean stream,
Watch'd the pale Queen of Eve her shades renew,
And bid the lingering Sun a last adieu!
While the dim copse rung sullen, to each sound,
And Silence hush'd the languid scene around,
Save, when the tender pause was rudely broke,
By the tir'd oxen's loosely-tinkling yoke,
Or busy mill, or soft pipe's plaintive tune,
Or watch-dog baying the affrighted moon.
Once more, oh deign, my artless song to guide,
My genuine pleasure, my delightful pride!
Once more thy gentle charms o'er pain diffuse,
And let me boast, (fond wretch!) at least — THE MUSE.

Ye sages, say, why in the blooming brain
Past joys renew, or sorrows thrill again?
Say, why the faded thoughts distinctly move,
And cull the floating seeds of Friendship or of Love?
In vain, tumultuous billows, howling roll,
And burn, or freeze, beneath each savage pole;
In vain, rough Alps their horrid brows extend,
To hide the darling maid or faithful friend:
IDEA bodies forth the airy form,
And Fancy triumphs o'er Destruction's storm;
Her brilliant pencil paints Cleora's cheek,
Her radiant ringlets, and her dimples sleek;
So true, the youth appears completely blest,
And clasps the beauteous phantom to his breast,
A momentary joy ev'n dreams impart,
And empty nothings captivate the heart:
Such the frail transport Memory bestows,
When Time hath wean'd us from our bitterest woes,
Her tender touch then softens every shade,
Not glaringly unveil'd, nor dismally decay'd.

Ah! I remember well yon shelter'd glade,
Where careless o'er the flowering turf I play'd,
With brother babes the antic revel framed,
Famed for my shrewdness, for my humor famed;
Each sport from childhood, up to ripening age,
Is now enroll'd on MEMORY's filmy page;
Each sweet idea rushes on my mind,
Extractedly sincere, and feelingly refin'd.

How oft, where yonder sign-board, simply gay,
Flaunts on its creaking hinge athwart the way;
When all the windows shone in burnish'd blaze,
Struck by the Lord of Splendor's ruddiest rays,
And rose-lip'd Health the mantling tankard crown'd,
To pledge the smiling family around,
While Wit and quaint-ey'd Jest, and motley Mirth,
Graced the clean circus of the ev'ning hearth;
And ancient Wisdom (droll in days of yore,)
Rehearsed such deeds, — as shall be done no more.

Yon cottage, once, full op'd the cheerful door,
From bailiff crowds, and wicked duns secure,
Which now the surly Squire, relentless fiend!
Bids his inhuman slaves of slaughter rend,
To give some flattering profligate a place,
To virtue lost, to pity, and to grace.
See now, ev'n now, the anguish'd mother weep,
(Her husband long enjoys eternal sleep,)
Her pallid children, sobbing, hang around,
And start (sweet cherubs!) at the landlord's sound.
Fell landlord! who could see their infant tears,
Could see, and yet refuse to soothe their fears:
To Heav'n alone, the sad assembly look,
Or seek for peace in Heav'n's immortal book.

Yes, I remember well the church-yard road,
Where yew-trees mark'd the Curate's snug abode;
But chief the Clerk my pliant soul retains,
His ale-house catches, his shrill Sunday strains;
His midnight hist'ries, that would bid me quake,
Of Cromwell dauntless, and heroic Blake;
Of Greece and Tartary, of noblest Rome,
Of Raleigh, and tobacco's bland perfume,
Of ancient Paradise, of modern Hell,—
Yes, I remember all his annals, well,
Full well! — my bosom vibrates to the thought,
For if he flogg'd severe, was his the fault?

Yes, I remember too, the upland scene,
With beeches hung, and cloath'd in 'broider'd green,
Where saunt'ring from the village din, I rov'd,
And talk'd with Bards, my earliest childhood lov'd,
Musing, in solitary pomp appear'd,
And startled, from their cells, the dappled herd,
While the poor clown, as innocent as they,
Star'd, as if Hamlet's ghost had crossed his way.
With well-nosed pointer, and disploding gun,
Oft did I rise, to meet the rising Sun,
The rising Sun, luxuriant, hail'd my flight,
And cast his purest robe of glorious light;
The covies quick, their glitt'ring plumes display'd,
And rustling, flutter'd from the vernal shade:
The blue-neck'd partridge rose, on speckled wing,
The greyish plover skim'd, with hasty spring,
And as the wily woodcock left his seat,
The tube unerring fell'd him at my feet.

Yon Mount, whose giant offspring beat the air
With rugged arms, by storm and tempest bare,
Has oft repell'd red June's too ardent pow'r,
Or fenc'd me, studious, from the patt'ring show'r.
Dear haunts! your num'rous beauties bloom anew,
And MEM'RY's mirror lends you to my view:
But ah! the time is gone, I held you close,
'Tis but Remembrance now, that stills my woes;
How blithe on Sabbath-day thy band would shew,
Trick'd in refulgent russet's auburn glow,
Each lad his lass, with tender dalliance led,
And pray'd for lasting love, when pray'rs were read.

'Bove all those maids, AMELIA shone most fair,
Mild was her bosom as the evening air,
A halcyon calm that temple ere possest,
Ah! that Misfortune's sting should break its rest:
For Henry's brow the chaplet wild she wove,
And twin'd the woodbine into knots of love;
With equal flame, his heart, ingenuous, burn'd,
Blest is that love, thrice blest, by both return'd.
And now the merry tabors rang around,
Mix'd with the trumpet and the cymbal's sound,
In virgin-white the bride-maids walk'd the way,
And bridemen blithe, in suits of green so gay;
AMELIA too, — no HENRY came to share
Her precious hand, and stile her heav'nly fair;
No HENRY came — thy HENRY comes no more!
A barb'rous press-gang urg'd him to the shore,
Doom'd, on his bridal day, to leave his home,
Sad farewel! and through foreign countries roam.
Full many a year had pass'd — and many a tear
Had wrung AMELIA's heart, with grief sincere.
Dull, on the strand she rov'd, when hermit grey
Mark'd it the solemn hour of setting day,
A beggar cross'd her path by travel worn,
His visage meagre, and his cov'ring torn,
Dejection in his eye, a languid glance
Of hopeless woe he turn'd, in sullen trance;
She look'd — on what? all tremblingly, she cry'd
"My HENRY — HENRY!" — and in rapture dy'd.
Amaz'd, with icy gaze, her HENRY stood,
Then plung'd despairing in the flashing flood.
On the lone shore, a votive tomb is rais'd,
With sea-shells gem'd and shining sea-weeds grac'd,
And as the fisher's boat glides slowly by,
While the divided surges seem to sigh,
He points where HENRY and AMELIA lie.

Ev'n MEM'RY triumphs in the brutal race,
And marks them with a fond retentive trace;
Witness, old Argus, at his master's feet,
His wishes answer'd, and his death complete,
Form'd the rude-soothing suitors to despise,
And with Ulysses share the title, Wise.

Here, let me trespass on another tale,
The workmen chaunt it on yon neighb'ring vale;
Known, as the bird, who o'er each murder'd child,
Flung the choice odours of the gloomy wild:
EUGENIO, once (when frost had glaz'd the plain,
And haggard Winter bade his horrors reign,)
To cheer a dying friend, with eager haste
Flew, unregarding, o'er the crystal waste;
He fell, with hideous lapse, — his Dog, alone
The partner of his steps, with mournful moan
Ran howling back, nor would the creature stay
Till he had shewn where his lov'd master lay:
By timely aid EUGENIO's life was sav'd,
And truth canine in lasting lines engrav'd.

Frequent, when motley colours stain the sky,
With damasks fiery as the ferret's eye,
And silence shuts the tinted valves on high,
Up the green visto of that slope sublime,
In melancholy exstacy, I climb,
While the slow-warbled shakes of sylvan flute,
With dying fall, my pensive ear salute;
Then all, or good or evil, once I knew,
Crowds on my bosom, and blockades my view,
Foibles on Virtue's part, and faults that charm'd,
And purest deeds, by noblest feelings, warm'd,
Fears, cares, doubts, joys, in mix'd perspective join'd,
With all the transient passions of the mind.

O! thou vain Hope! thou murd'rer of delight!
Thy dreams, the dreams of phrenzy, and of night,
Thy false, frail promises have wreck'd my heart,
And bade the thought of former transport part,
Thy calms to woe my little pinnace bore,
And cast it on a sea — a sea without a shore.

Like a poor exile on some savage strand,
Freedom remote, and agonies at hand,
Each Indian yell his shrinking bosom smites,
Dark ruin hovers o'er his weary nights,
His days one view of misery appear,
And ages, more than ages, form his year.

Such is my fate, 'tis folly to complain,
Yet MEMORY, LOVE, and GRATITUDE remain.

Op google books zijn alle bovengenoemde titels overigens na te slaan

vrijdag 18 november 2011

Richard Dennys, Engeland (1884-1916)


Richard (Molesworth) Dennys werd op 17 december 1884 te Londen geboren. Hij volgde zijn opleiding aan het Winchester College en staat in de boeken als pianist, schilder, acteur, schrijver en dichter.

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, werd hij ingedeeld in het Loyal North Lancashire Regiment. Dennys (ondertussen gepromoveerd tot Kapitein) raakte zwaar gewond op 12 juli 1916 nabij Albert gedurende de voorgevochten van het Somme offensief. Hij werd naar het British General Hospital te Rouen gebracht, alwaar hij twaalf dagen later zou komen te overlijden.

Better Far To Pass Away

Better far to pass away
While the limbs are strong and young,
Ere the ending of the day,
Ere youth's lusty song be sung.
Hot blood pulsing through the veins,
Youth's high hope a burning fire,
Young men needs must break the chains
That hold them from their hearts' desire.

My friends the hills, the sea, the sun,
The winds, the woods, the clouds, the trees -
How feebly, if my youth were done,
Could I, an old man, relish these!
With laughter, then, I'll go to greet
What Fate has still in store for me,
And welcome Death if we should meet,
And bear him willing company.

My share of fourscore years and ten
I'll gladly yield to any man,
And take no thought of "where" or "when,"
Contented with my shorter span,
For I have learned what love may be,
And found a heart that understands,
And known a comrade's constancy,
And felt the grip of friendly hands.

Come when it may, the stern decree
For me to leave the cheery throng
And quit the sturdy company
Of brothers that I work an:tong.
No need for me to look askance,
Since no regret my prospect mars.
My day was happy - and perchance
The coming night is full of stars.

donderdag 10 november 2011

Henry Denison, USA (1795-1819)

Henry Denison werd geboren op 31 mei 1795 te Guilford, Vermont als zoon van (rechter) Gilbert en Huldah Denison. Zoals het een gehoorzaam kind betaamt, begint hij in 1811 aan een studie rechten aan de universiteit van Vermont, die hij in 1816 af zou ronden. Daaropvolgend vertrekt hij naar New York om te gaan werken op een advocatenkantoor, maar al snel komt hij tot de conclusie dat dit hem maar weinig bevalt en dat hij eigenlijk maar één ding wil : schrijven.

Hij vertrekt naar Milledgeville, Savannah / Georgia alwaar hij zich volledig richt op zijn literaire carriere. Vanaf de zomer van 1819 brengt hij een wekelijks te verschijnen literair blad op de markt : "The Georgia Republican". Lang zou het blad overigens niet bestaan, aangezien Denison op 31 oktober 1819 reeds komt te overlijden aan de gevolgen van koorts.

Na verschillende pogingen van Israel K Tefft (vriend en redacteur van The Savannah Georgian) om Denisons werk gepubliceerd te krijgen, worden zijn gedichten uiteindelijk opgestuurd naar "The Coronal, a magazine of verse" te Greenock, Schotland, in de veronderstelling dat het complete werk in 1824 zou verschijnen. Pas in 1828 ontvangt Tefft een klein boekje met de titel : "The Columbian Lyre", waarin slechts 13 pagina's gereserveerd bleken voor Denisons gedichten. Meer dan tweederde van zijn werk bleek gewoonweg verdwenen.

Een exemplaar van "The Colombian Lyre" treft u hier

vrijdag 4 november 2011

Anton Antonovich Delvig, Rusland (1798-1831)


Delvig werd geboren op 6 augustus 1798 te Moskou als zoon van een militair. Hij studeerde aan het lyceum te St.Petersburg alwaar hij bevriend raakte met Poesjkin. Het was in deze periode dat Delvig voor het eerst blijk gaf over enig literair talent te beschikken en de schoonheid van de poëzie ontdekte.

Na zijn studie werkte hij als assistent-bibliothecaris en ambtenaar, maar blonk niet bepaald uit in nijverheid, waardoor hij geregeld zonder baan zat. Hij woonde in die tijd samen met de dichter Jevgeni Baratinski en leidde in de sloppenwijken van Sint-Petersburg enkele jaren een karig bestaan.

In 1825 kende hij zijn eerste succes met het uitgeven van de literaire almanak “Noordelijke bloemen”. In dat jaar trouwde hij ook met een begaafde en mooie vrouw, die zijn huis tot een bekende literaire salon maakte, waar Frans in de plaats van Russisch werd gesproken. In 1830 werd hij redacteur van het nieuwe literaire tijdschrift “Literatoernaja Gazeta”, waaraan onder anderen ook Aleksandr Poesjkin, Ivan Krylov en Aleksej Chomjakov meewerkten.

Hij overleed op 14 januari 1831 te St.Petersburg op 32-jarige leeftijd.

Tegenstanders hielden Delvig in zijn tijd wel voor een epigoon van Poesjkin en Baratinski, sommigen meenden zelfs dat veel van zijn gedichten door hen geschreven waren. Pas in de twintigste eeuw kreeg Delvig hernieuwde waardering als origineel en zuiver dichter binnen de romantisch-classicistische traditie. Zijn werk omvat twee klassen: ‘antieke’ gedichten, idyllen en brieven enerzijds en Russische liederen anderzijds.

Doden, ach, het vogeltje
Boze stromen;
Brachten om de jongeling
Boze tongen!

Vloog te laat het vogeltje
Naar de zeekust;
Vlood te laat de jongeling
Naar de bossen!

Boven zee is golfgedruis,
Zijn geen stormen,
In het bos gaan geesten rond,
En geen mensen!

(vertaling: Peter Zeeman - Spiegel van de Russische poëzie, 2000, Amsterdam)

Bron : Wikipedia

dinsdag 1 november 2011

Emiel Delrue, België (1887-1918)


Delrue werd geboren op 27 mei 1887 te Antwerpen/Borgerhout. Hij volgde hoger handelonderwijs & verbleef een jaar (1908-1909) in Afrika. Na die tijd was hij onder andere redacteur van Vlaamsche Arbeid.

Behalve lyrische gedichten, waarvan er een aantal werden vertaald in het Soedanees schreef hij verder een paar historische toneelwerken, romans en novellen. Bekende titels van zijn hand: "Zuiderkruis" "Soedaneesche vertellingen" "Alexander" en "De slaapziekte". Zijn werken verschenen onder het pseudoniem Emiel Van der Straeten.

Hij was de eerste Vlaamse schrijver die het koloniale thema behandelde, onder andere in de roman "Zuiderkruis".

Hij overleed op dertig jarige leeftijd op 9 februari 1918 te Sint-Truiden - (andere bronnen spreken weer over Borgerhout als plaats van overlijden)

Mijn graf

I

En als ik dood zal zijn, daar rond mijn graf
waar kind noch bloedverwant om mij zal weenen,
dan zullen al de zielen zich vereenen
der zangen die ik aan de wereld gaf.

Daar, eenzaam, als een koor van voog'len, af
het rouwgeboomt' waarin de winden weenen
zoo stil alom als viel er sneeuw daar henen,
zal 'k zangen hooren weenen op mijn graf.

Af 't Kruis zal schouwen over 't rouw-tooneel
een mensch die mij begrijpen kon in 't leven,
een mensch die voor de menschen deed zooveel
dat zij niet meer geloofden aan zijn geven,
een mensch die m' had verstaan, waar' hij niet veel
te vroeg gestorven vóór mijn ziel kon leven.

II

Zwarte cypressen suizend wind-gebeden
rond marmerkruis op hemel-blauwe steen
waar maagd, geknield, met engelschoone leden
't rein voorhoofd nijgt op mij in stil geween;

Naakt-blauw het steen weêrkaatsend 't licht omheen
wijl niemand wete wat ik heb geleden
en, diedend afscheid met mijn aardsch verleên,
alrond-gehangen ketting van den vrede,

zoo zal mijn lichaam rusten in de stilte
die 'k zoo beminde toen ik levend was;
dan streele zomerzoen of winterkilte,
dan spiegle Tijd in Kunst-zerk glad als glas;
'k zal vér zijn van dit steen, in welker kilte
elkeen, die lezen kon, zichzelven las.

bronnen : DBNL / Agrippa & lectuur repertorium 1952