26.03.1866 Sydney
00.05.1892 Sydney
Barcroft Henry Thomas Boake werd geboren te Sydney op 26 maart 1866 als oudste kind van Barcroft Capel Boake & Florence Eva Clarke. Het gezin bestond verder nog uit vier dochters. Zijn vader (van Ierse komaf) die fotograaf was, had niet bepaald een hoge pet op van het reguliere onderwijs en zond zijn zoon naar een prive school. Hij zou er verschillende doorlopen voor hij zich uiteindelijk liet onderwijzen in de kunst van het landmeten.
Toen hij dertien was stierf zijn moeder in het kraambed en werd haar rol over genomen door Boake's grootmoeder.
In 1886 ging hij aan de slag als landmeters-assistent, woonachtig nabij Adaminaby, New South Wales. Hij beleefde hier naar eigen zeggen de twee mooiste jaren van zijn leven, niet in de laatste plaatst door zijn ontmoetingen met de gezusters Mc Keahnie, Jean & May. Na zijn verblijf te Adaminaby trok hij noordwaarts om onder andere als veedrijver & schaapscheerder aan de kost te komen.
In 1890 begon hij met het schrijven van poezie, die hij voor een groot deel baseerde op zijn ervaringen in de bush. Zijn eerste werk verscheen datzelfde jaar nog in the Sydney Mail en in 1891 verschenen zijn eerste gedichten in the Bulletin. Dit was het begin van een korte maar zeer productieve periode met vele publicaties.
In december 1891, na het einde van zijn contract, keerde hij terug naar Sydney, alwaar hem een niet bepaald warm bad stond te wachten. Velen waren immers getroffen door de financiele crisis. Zo was zijn vader de zaak kwijtgeraakt & lag zijn grootmoeder op sterven. Toen Boake er maandenlang niet in slaagde aan de bak te geraken, bereikte zijn zwaarmoedigheid, waar hij al vanaf zijn jeugd aan leed, diens dieptepunt, en raakte hij in een zware depressie, om uiteindelijk in mei 1892 een einde aan zijn leven te maken. Tien dagen nadat hij spoorloos verdewenen was, werd hij nabij de haven gevonden, hangend aan zijn zweep.
Where the Dead Men Lie
Out on the wastes of the “Never Never,”
That's where the dead men lie,
There where the heat-waves dance forever,
That's where the dead men lie;
That's where the Earth's lov’d sons are keeping
endless tryst - not the west wind sweeping
feverish pinions, can wake their sleeping -
Out where the dead men lie!
Where brown Summer and Death have mated,
That's where the dead men lie,
Loving with fiery lust unsated,
That's where the dead men lie;
Out where the grinning skulls bleach whitely,
Under the saltbush sparkling brightly,
Out where the wild dogs chorus nightly,
That's where the dead men lie.
Deep in the yellow, flowing river,
That's where the dead men lie,
Under the banks where the shadows quiver,
That's where the dead men lie;
Where the platypus twists and doubles,
leaving a trail of tiny bubbles;
Rid at last of their earthly troubles,
That's where the dead men lie.
East and backward pale faces turning,
That's how the dead men lie;
Gaunt arms stretched with a voiceless yearning,
That's how the dead men lie;
Oft in the fragrant hush of nooning,
Hearing again their mother's crooning,
Wrapt for aye in a dreadful swooning,
That's how the dead men lie.
Nought but the hand of Night can free them;
That's when the dead men fly;
Only the frightened cattle see them -
See the dead men go by;
Cloven hoofs beating out one measure,
Bidding the stockman know no leisure,
That's when the dead men take their pleasure,
That's when the dead men fly.
Ask, too, the never-sleeping drover,
He sees the dead pass by,
Hearing them call to their friends - the plover,
Hearing the dead men cry.
Seeing their faces stealing, stealing,
Hearing their laughter pealing, pealing,
Watching their grey forms wheeling, wheeling
Round where the cattle lie.
Strangled by thirst and fierce privation -
That's how the dead men die
Out on “Moneygrub's” furthest station,
That's how the dead men die;
Hardfaced greybeards, youngsters callow,
Some mounds cared for, some left fallow,
Some deep down, yet others shallow,
Some having but the sky.
“Moneygrub” as he sips his claret
Looks with complacent eye
Down at his watch-chain, eighteen-carat,
There in his club hard by:
Recks not that every link is stamped with
Names of the men whose limbs are cramped with
Too long lying in grave-mould, camped with
Death where the dead men lie.
---
meer gedichten, foto's, manuscripten en biografische gegevens vind men op de volgende mooie site : http://www.boake.net/index.html
00.05.1892 Sydney
Barcroft Henry Thomas Boake werd geboren te Sydney op 26 maart 1866 als oudste kind van Barcroft Capel Boake & Florence Eva Clarke. Het gezin bestond verder nog uit vier dochters. Zijn vader (van Ierse komaf) die fotograaf was, had niet bepaald een hoge pet op van het reguliere onderwijs en zond zijn zoon naar een prive school. Hij zou er verschillende doorlopen voor hij zich uiteindelijk liet onderwijzen in de kunst van het landmeten.
Toen hij dertien was stierf zijn moeder in het kraambed en werd haar rol over genomen door Boake's grootmoeder.
In 1886 ging hij aan de slag als landmeters-assistent, woonachtig nabij Adaminaby, New South Wales. Hij beleefde hier naar eigen zeggen de twee mooiste jaren van zijn leven, niet in de laatste plaatst door zijn ontmoetingen met de gezusters Mc Keahnie, Jean & May. Na zijn verblijf te Adaminaby trok hij noordwaarts om onder andere als veedrijver & schaapscheerder aan de kost te komen.
In 1890 begon hij met het schrijven van poezie, die hij voor een groot deel baseerde op zijn ervaringen in de bush. Zijn eerste werk verscheen datzelfde jaar nog in the Sydney Mail en in 1891 verschenen zijn eerste gedichten in the Bulletin. Dit was het begin van een korte maar zeer productieve periode met vele publicaties.
In december 1891, na het einde van zijn contract, keerde hij terug naar Sydney, alwaar hem een niet bepaald warm bad stond te wachten. Velen waren immers getroffen door de financiele crisis. Zo was zijn vader de zaak kwijtgeraakt & lag zijn grootmoeder op sterven. Toen Boake er maandenlang niet in slaagde aan de bak te geraken, bereikte zijn zwaarmoedigheid, waar hij al vanaf zijn jeugd aan leed, diens dieptepunt, en raakte hij in een zware depressie, om uiteindelijk in mei 1892 een einde aan zijn leven te maken. Tien dagen nadat hij spoorloos verdewenen was, werd hij nabij de haven gevonden, hangend aan zijn zweep.
Where the Dead Men Lie
Out on the wastes of the “Never Never,”
That's where the dead men lie,
There where the heat-waves dance forever,
That's where the dead men lie;
That's where the Earth's lov’d sons are keeping
endless tryst - not the west wind sweeping
feverish pinions, can wake their sleeping -
Out where the dead men lie!
Where brown Summer and Death have mated,
That's where the dead men lie,
Loving with fiery lust unsated,
That's where the dead men lie;
Out where the grinning skulls bleach whitely,
Under the saltbush sparkling brightly,
Out where the wild dogs chorus nightly,
That's where the dead men lie.
Deep in the yellow, flowing river,
That's where the dead men lie,
Under the banks where the shadows quiver,
That's where the dead men lie;
Where the platypus twists and doubles,
leaving a trail of tiny bubbles;
Rid at last of their earthly troubles,
That's where the dead men lie.
East and backward pale faces turning,
That's how the dead men lie;
Gaunt arms stretched with a voiceless yearning,
That's how the dead men lie;
Oft in the fragrant hush of nooning,
Hearing again their mother's crooning,
Wrapt for aye in a dreadful swooning,
That's how the dead men lie.
Nought but the hand of Night can free them;
That's when the dead men fly;
Only the frightened cattle see them -
See the dead men go by;
Cloven hoofs beating out one measure,
Bidding the stockman know no leisure,
That's when the dead men take their pleasure,
That's when the dead men fly.
Ask, too, the never-sleeping drover,
He sees the dead pass by,
Hearing them call to their friends - the plover,
Hearing the dead men cry.
Seeing their faces stealing, stealing,
Hearing their laughter pealing, pealing,
Watching their grey forms wheeling, wheeling
Round where the cattle lie.
Strangled by thirst and fierce privation -
That's how the dead men die
Out on “Moneygrub's” furthest station,
That's how the dead men die;
Hardfaced greybeards, youngsters callow,
Some mounds cared for, some left fallow,
Some deep down, yet others shallow,
Some having but the sky.
“Moneygrub” as he sips his claret
Looks with complacent eye
Down at his watch-chain, eighteen-carat,
There in his club hard by:
Recks not that every link is stamped with
Names of the men whose limbs are cramped with
Too long lying in grave-mould, camped with
Death where the dead men lie.
---
meer gedichten, foto's, manuscripten en biografische gegevens vind men op de volgende mooie site : http://www.boake.net/index.html
Geen opmerkingen:
Een reactie posten