donderdag 8 september 2011
Johan Gustaaf Danser, Nederland (1893-1920)
Johan Gustaaf Danser werd geboren op 27 oktober 1893 te Kralingen. Hij doorliep de HBS te Rotterdam en studeerde vervolgens aan de academie voor Beeldende Kunsten te Den Haag. Hoewel hij daarna een betrekking vond als tekenleraar aan de bijzonder HBS 'Instituut Ort' te Rotterdam, ging zijn hart uit naar de letteren. Om zich daarin verder te bekwamen volgde hij een cursus kalligrafie en een studie Nederlandse taal en letterkunde onder leiding van professor De Vooys te Utrecht, maar beide liepen op niets uit. Wat voor een groot deel te wijten was aan zijn zwakke gezondheid en zijn hang naar eenzaamheid. Danser had altijd het gevoel dat zijn omgeving hem niet begreep, alsof hij zijn eigen wereld geschapen had.
Tamelijk afgezonderd levend, maakte hij zich daarentegen een veelzijdige ontwikkeling eigen. Al vroeg begon hij met het schrijven van sonnetten in een beheerste en klassieke stijl, vol overpeinzing en bezinning, overeenkomstig de opvattingen van Verwey en diens jongere geestverwanten zoals Van Eyck.
In september 1913 debuteerde Danser met een kleine reeks sonnetten in Verwey's maandschrift De Beweging; ook andere groepen gedichten zijn in latere jaargangen van dat blad gepubliceerd.
Zijn eerste werk bundelde hij onder de titel Ontmoetingen (bibliofiele uitgave 1917).
In 1918 werd hij ernstig ziek, de kwaal verergerde later tot tuberculose. Na zijn vroege dood bezorgden zijn vrienden Greshoff en Van Krimpen een bundel Gedichten
(1922), waarin een herdruk van Ontmoetingen.
J. Staal verzorgde in 1957 de uitgave van het Verzameld werk van Danser, waaraan G.H. 's-Gravesande een bibliografie en een biografie toevoegde.
Bronnen : DBNL & De Parelduiker 2004/5
De jonggestorvene
Gij moest zoo vroeg van deze wereld scheiden
Die gij bemindet schoon haar smaad u sloeg,
Van al die droomen die uw jong verblijden
Nog ongerept en woordloos in zich droeg.
En toch toen dood u 't koele bed kwam spreiden
Sprakt gij geen woord dat om een troostwoord vroeg, -
Bereid als een die lang en schoon mocht strijden
Zeidet gij zacht: 'Weent niet, het was genoeg.'
Gij wist: - wij zwerven door dit vreemde leven
Bij vreugdes dag, bij droefheids duist'ren nacht,
Zoekend het woud waar liefdes klanken beven;
Maar eens vermoeid van aller dingen pracht
Vinden wij wat ons streven is gebleven:
Stiltes vallei daar 't vredig is en zacht.
uit : Ontmoetingen
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten