zondag 4 april 2010

Gerbrand Adriaensz. Bredero, Nederland (1585 - 1618)



Gerbrand Adriaensz. Bredero (Amsterdam, 16 maart 1585 - aldaar, 23 augustus 1618) was een Nederlands dichter en toneelschrijver en rederijker. Hij was een der grote Nederlandse 17de-eeuwse auteurs.

Bredero was het derde kind van Adriaen Cornelisz. Bredero en Maryghen Gerbrandsd en hij was geboren op 16 maart 1585 in Amsterdam. Het gezin bestond uit 12 kinderen waarvan de meeste jong gestorven zijn.

De naam Bredero is afkomstig van een uithangbord of gevelsteen met de beeltenis van de geuzenjonker Hendrik van Brederode (1531-1568), deze werd in calvinistische kringen vereerd om zijn optreden bij het Verbond der Edelen en bij het zogenaamde smeekschrift. De vader van Bredero was een schoenmaker uit de betere kringen (geen schoenlapper, die behoorden zelfs tot een ander gilde), hij was tevens kapitein bij de schutterij. Later werd hij belastingpachter en kon zich een kleine kunstverzameling veroorloven.

Het huis waarin Bredero geboren werd stond aan de Nes, naast deze woning stond een Vleeshal, waar boven de rederijkerskamer d'Eglantier gevestigd was. In december 1586 kocht Bredero's vader de woning, die zij tot die tijd huurden. In 1602 verhuisden ze naar een pand aan de Oudezijds Voorburgwal, bij de Varkenssluis. Daar heeft de dichter zijn verdere leven gewoond. Bredero was een ras-Amsterdammer, bewust burger en kunstenaar. Dat in een tijd dat de handelsstad snel in welstand, macht en omvang groeide. Amsterdam had deze rol overgenomen van Antwerpen, nadat geleerde en welstellende burgers om religieuze redenen in grote getale Antwerpen hadden verlaten om zich in Amsterdam te gaan vestigen.

Bredero volgde behoorlijk onderwijs, zo leerde hij Frans en sprak hij waarschijnlijk Engels en Latijn. Daarna ging hij in de leer bij de Antwerpse kunstschilder François Badens die in Amsterdam woonde. Het beroep van schilder werd indertijd maatschappelijk erkend, in tegenstelling tot dat van dichter. Er zijn tot nu helaas geen gesigneerde werken van hem bekend. Er wordt aangenomen dat hij rond zijn 20e jaar omging met leden van d'Eglantier, met name de leden van de Brabantse kamer. Daarnaast ging hij om met dichters en schilders in Amsterdam en de directe omgeving daarvan. Vanaf ongeveer 1611 had hij zich een positie verworven als een belangrijk toneelschrijver.

Hij maakte in 1616 kennis met Hugo de Groot, aan hem werd de druk Rodd'rick ende Alphonsus opgedragen. Hij was daarnaast bevriend met P.C. Hooft. Ook volgde hij Samuel Coster, deze richtte de Duytsche Academie op.

Bredero is nooit getrouwd, al blijkt uit zijn romantische gedichten dat vele vrouwen een rol in zijn leven hebben gespeeld. De dichteres Maria Tesselschade Visscher was onder andere een van hen en in de winter van 1617-1618 Magdelena Stockmans. De laatste trouwde later dat jaar met koopman Isaac van der Voort en ging naar Italië. Voor haar werd 'Oogen vol majesteyt' geschreven.

Eind december 1617 zakte Bredero, die per slede terugkeerde van een begrafenis in Haarlem, door het ijs. Mocht dit hem al een ziekte hebben gegeven, dan is hij daarvan snel hersteld, 1618 was voor hem een behoorlijk productief jaar. Hij overleed, getuige de doodsberichten, vrij plotseling, juist toen Holland in politiek opzicht uiterst kritieke dagen beleefde: op 29 augustus vond de arrestatie van Van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot plaats. Volgens aantekening gemaakt door Bredero sr. is de dichter begraven `In der Heyliger Stede' (Kalverstraat). De enige beeltenis die van de dichter bekend is, is een gravure die in verschillende uitgaven van zijn werk is afgebeeld, maar ook die is na zijn dood gemaakt. Hij overleed op 23 augustus 1618 in Amsterdam.

De kluchten van Bredero (met name de klucht van de koe en de klucht van de molenaar) zijn nog relatief bekend bij het publiek, daar deze werken nog weleens op scholen en soms ook nog door toneelgroepen (o.a. Theatergezelschap De Kale en toneelstichting Leydse KluchtenCompagnie) opgevoerd worden.
(wikipedia)
---

Maer lieve oogjens Blij
en heught u niet aent wencken
en t'glueren van terzij
en t'loncken tegens mij
soo vriendelijck als vrij
nochtans in Vrijerij
heb ic noeijt willen dencken.

Ghy siet mijn lieffde in
met innerlijck medoogen
ic ken dat ic vriendin
u als mjin Ziel Bemin
doch eer ic meer begin
ghij sluijt mij uit u sin
en Bant mij van u Oogen.

---

George Frederick Cameron, Canada (1854 - 1885)



GEORGE FREDERICK CAMERON werd geboren te New Glasgow, Nova Scotia op 24 septmber 1854 als oudste zoon van James Grant Cameron en Jesse Sutherland. Hij doorliep de middelbare school te New Glasgow, alwaar hij reeds veel tijd besteedde aan het lezen van de klassieken en het schrijven van poëzie, In 1869 vertrok het gezin naaar Boston alwaar hij rechten studeerde. Na zijn studie kreeg hij een betrekking op een advocatenkantoor, maar de literatuur liet hem maar niet met rust. Na verschillende malen gepubliceerd te hebben in verscheidene tijdschriften en kranten begon hij in 1882 aan een studie aan Queens University te Kingston, alwaar hij in het daaropvolgende jaar een prijs won voor het meest originele gedicht. ( Over de studierichting ben ik in de bronnen niets tegengekomen maar het idee dat het wel eens Engelse literatuur geweest zou kunnen zijn lijkt me toch het meest voor de hand liggend.)

In maart 1883 werd hij redacteur van the kingston news, om enkele maanden later (in augustus om precies te zijn) in het huwelijk te treden met Ella Billings Amey. Na een tweetal jaren lang te hebben geleden aan slapeloosheid, bezwijkt hij op 17 september 18855 aan de gevolgen van een hartaanval.

In 1887, stelde Charles J. Cameron, M.A., een bundel samen van zijn broers gedichten (ongeveer 300 pagina's dik) met de titel : Lyrics on Freedom, Love and Death, In het voorwoord benadrukte hij nog even dat dit slechts een vierde zou zijn van diens complete oeuvre.


...

Ah, me! the mighty love that I have borne
To thee, sweet song! A perilous gift was it
My mother gave me that September morn
When sorrow, song, and life were at one altar lit.

A gift more perilous than the priest's: his lore
Is all of books and to his books extends;
And what they see and know he knows–no more,
And with their knowing all his knowing ends.

A gift more perilous than the painter's: he
In his divinest moments only sees
The inhumanities of colour, we
Feel each and all the inhumanities.


Standing on Tiptoe

Standing on tiptoe ever since my youth
Striving to grasp the future just above,
I hold at length the only future–Truth,
And Truth is Love.

I feel as one who being awhile confined
Sees drop to dust about him all his bars:–
The clay grows less, and, leaving it, the mind
Dwells with the stars.


The Way of the World

We sneer and we laugh with the lip–the most of us do it,
Whenever a brother goes down like a weed with the tide;
We point with the finger and say–Oh, we knew it! we knew it!
But, see! we are better than he was, and we will abide.

He walked in the way of his will–the way of desire,
In the Appian way of his will without ever a bend;
He walked in it long, but it led him at last to the mire,–
But we who are stronger will stand and endure to the end.

His thoughts were all visions–all fabulous visions of flowers,
Of bird and of song and of soul which is only a song;
His eyes looked all at the stars in the firmament, ours
Were fixed on the earth at our feet, so we stand and are strong.

He hated the sight and the sound and the sob of the city;
He sought for his peace in the wood and the musical wave;
He fell, and we pity him never, and why should we pity–
Yea, why should we mourn for him–we who still stand, who are brave?

Thus speak we and think not, we censure unheeding, unknowing,–
Unkindly and blindly we utter the words of the brain;
We see not the goal of our brother, we see but his going,
And sneer at his fall if he fall, and laugh at his pain.

Ah, me! the sight of the sod on the coffin lid,
And the sound, and the sob, and the sigh of it as it falls!
Ah, me! the beautiful face forever hid
By four wild walls!

You hold it a matter for self-gratulation and praise
To have thrust to the dust to have trod on a heart that was true,–
To have ruined it there in the beauty and bloom of its days?
Very well! There is somewhere a Nemesis waiting for you.